Instantie: Hof van Justitie EG, 13 maart 1997

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


Het Hof van Justitie (Vijfde Kamer), rechtdoende, verklaart:
1) Door in artikel L 213-1 van de Code du travail een verbod op nachtarbeid
door vrouwen in de industrie te handhaven, terwijl voor mannen een dergelijk
verbod niet geldt, is de Franse Republiek de verplichtingen niet nagekomen
die op haar rusten krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn 76/207/EEG
van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het
beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van
de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen
en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden.
2) De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.

Volledige tekst

Arrest

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 10 juni 1996,
heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel
169 EG-Verdrag verzocht vast te stellen dat de Franse Republiek, door in
artikel L 213-1 van de Code du travail een verbod op nachtarbeid door
vrouwen in de industrie te handhaven, terwijl voor mannen een dergelijk
verbod niet geldt, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten
krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9
februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het
arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien
van
de arbeidsvoorwaarden (PB 1976, L 39, p. 40; hierna: `richtlijn’).

2 Volgens artikel 5 van de richtlijn houdt de toepassing van het beginsel
van gelijke voorwaarden met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden in, dat
voor mannen en vrouwen dezelfde voorwaarden gelden, zonder discriminatie
op
grond van geslacht (lid 1). Te dien einde nemen de Lid-Staten de nodige
maatregelen om te bereiken dat bepalingen die in strijd zijn met het
beginsel van gelijke behandeling worden ingetrokken (lid 2, sub a) of
worden herzien wanneer de eraan ten grondslag liggende beschermende
bedoeling niet meer gefundeerd is (lid 2, sub c). Volgens artikel 2, lid
3,
van de richtlijn doet deze echter geen afbreuk aan de bepalingen
betreffende de bescherming van de vrouw, met name voor wat zwangerschap
en
moederschap betreft.

3 Op grond van artikel 9, lid 1, van de richtlijn dienden de Lid-Staten
binnen een termijn van dertig maanden volgende op de kennisgeving van de
richtlijn en, wat artikel 5, lid 2, sub c, betreft, binnen een termijn
van
vier jaar, ofwel vóór 14 februari 1980, de nodige wettelijke en
bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om aan de
richtlijn te voldoen.

4 In het arrest van 25 juli 1991 (zaak C-345/89, Stoeckel, Jurispr. 1991,
p. I-4047) verklaarde het Hof voor recht, dat artikel 5 van de richtlijn
voldoende nauwkeurig is om voor de Lid-Staten de verplichting te scheppen,
het verbod op nachtarbeid door vrouwen niet als wettelijk beginsel vast
te
leggen, ook al bestaan er afwijkingen van dat verbod, wanneer er geen
verbod staat op nachtarbeid door mannen. Het Hof heeft bovendien
herhaaldelijk verklaard, dat deze bepaling voldoende nauwkeurig en
onvoorwaardelijk is om door particulieren voor de nationale rechter te
kunnen worden ingeroepen, teneinde de toepassing van nationale bepalingen
te verhinderen die niet stroken met artikel 5, lid 1, waarin het beginsel
van gelijke behandeling met betrekking tot arbeidsvoorwaarden is neergelegd
(arrest Stoeckel, reeds aangehaald, r.o. 12, en arrest van 26 februari
1986, zaak 152/84, Marshall, Jurispr. 1986, p. 723, r.o. 55).

5 Volgens artikel L 213-1 van de Franse Code du travail mogen vrouwen geen
nachtarbeid verrichten, met name niet in fabrieken, manufacturen en
ateliers van welke aard dan ook. Hetzelfde artikel bevat evenwel een
bepaald aantal uitzonderingen, bijvoorbeeld voor verantwoordelijke functies
van leidinggevende of technische aard, en voor situaties waarin het
nationaal belang om bijzonder zwaarwichtige redenen vereist, dat het verbod
op nachtarbeid voor werkneemsters die in ploegendienst werken, onder
bepaalde voorwaarden en volgens de procedure voorzien in de Code kan worden
opgeschort. Bij overtreding van deze bepalingen kunnen geldboetes worden
opgelegd.

6 Deze bepalingen zijn vastgesteld ter uitvoering van verdrag nr. 89 van
de
Internationale Arbeidsorganisatie (hierna: `IAO’) van 9 juli 1948
betreffende de nachtarbeid van vrouwen in de nijverheid werkzaam, dat door
Frankrijk is geratificeerd bij wet nr. 53-603 van 7 juli 1953. Deze
ratificatie is door de directeur-generaal van het Internationaal
Arbeidsbureau op 21 september 1953 ingeschreven.

7 Na het arrest Stoeckel (reeds aangehaald) heeft de Franse Republiek op
26
februari 1992 verdrag nr. 89 van de IAO opgezegd; deze opzegging geldt
vanaf 26 februari 1993.

8 Gelet op het arrest Stoeckel (reeds aangehaald) en de opzegging door
de
Franse Republiek van verdrag nr. 89 van de IAO stelde de Commissie zich
op
het standpunt, dat de Franse wettelijke regeling in strijd was met artikel
5 van de richtlijn en dat de Franse Republiek deze onverenigbaarheid dus
diende op te heffen. Bij brief van 2 maart 1994 maande zij de Franse
regering daarom overeenkomstig artikel 169, eerste alinea, van het Verdrag
aan om binnen een termijn van twee maanden haar opmerkingen te maken.

9 Omdat zij niet tevreden was met het antwoord dat de Franse regering haar
op 10 mei 1994 gaf, bracht de Commissie op 8 november 1994 een met redenen
omkleed advies uit, waarin zij de Franse regering verzocht, de nodige
maatregelen te treffen om haar wettelijke regeling binnen een termijn van
twee maanden aan te passen aan artikel 5 van de richtlijn.

10 Daar de Franse regering dit advies niet binnen de gestelde termijn heeft
opgevolgd, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

11 De Franse regering voert als verweer aan, dat in Frankrijk thans zowel
in juridisch als feitelijk opzicht geen discriminatie meer bestaat tussen
vrouwen en mannen wat nachtarbeid betreft. Daar verdrag nr. 89 van de IAO
is opgezegd, is artikel L 213-1 van de Code du travail in Frankrijk niet
langer toepasselijk, aangezien artikel 5 van de richtlijn rechtstreekse
werking heeft en particulieren zich daarom voor de nationale rechterlijke
instanties van de Lid-Staten op dit artikel kunnen beroepen teneinde de
omstreden bepaling buiten werking te stellen.

12 In dit verband verwijst zij in de eerste plaats naar het antwoord van
een minister op een parlementaire vraag (Journal officiel de la République
française van 13 december 1993, p. 4517 en 4518), waarin nader wordt
ingegaan op de betekenis van de communautaire rechtspraak voor artikel
L
213-1 van de Code du travail en op de verplichting van de nationale rechter
om deze bepaling in geval van een geschil buiten toepassing te laten, en
in
de tweede plaats naar contractuele regelingen in sectoren waar nachtarbeid
van vrouwen het meest voorkomt. Deze overeenkomsten zijn gesloten door
verschillende beroepsgroepen, die door de Franse regering waren uitgenodigd
om zelf te onderhandelen over de invoering van waarborgen en vergoedingen.
De op dit gebied gevolgde praktijk zou overigens bevestigen, dat artikel
L
213-1 van de Code du travail in feite niet meer wordt toegepast.

13 Vaststaat, dat na de opzegging van verdrag nr. 89 van de IAO door de
Franse Republiek de Franse wettelijke regeling niet in overeenstemming
is
met artikel 5 van de richtlijn.

14 Volgens vaste rechtspraak kan de onverenigbaarheid van een nationale
wettelijke regeling met de gemeenschapsbepalingen, ook al zijn deze
rechtstreeks toepasselijk, enkel definitief worden opgeheven door middel
van dwingende nationale voorschriften die dezelfde rechtskracht hebben
als
de te wijzigen bepalingen. Eenvoudige administratieve praktijken, die naar
hun aard volgens goeddunken van de administratie kunnen worden gewijzigd
en
waaraan onvoldoende bekendheid is gegeven, zijn niet te beschouwen als
een
correcte uitvoering van de verplichtingen die het Verdrag oplegt (zie
arrest van 7 maart 1996, zaak C-334/94, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1996,
p. I-1307, r.o. 30).

15 Zo moeten de bepalingen van een richtlijn worden uitgevoerd met een
onbetwistbare dwingende kracht en met de specifiteit, nauwkeurigheid en
duidelijkheid die nodig zijn om te voldoen aan het vereiste van
rechtszekerheid, dat ingeval een richtlijn voor particulieren rechten in
het leven roept, verlangt dat de begunstigden hun rechten in volle omvang
kunnen kennen (arrest van 30 mei 1991, zaak C-361/88, Commissie/Duitsland,
Jurispr. 1991, p. I-2567, r.o. 15 en 24).

16 De handhaving van artikel L 213-1 van de Code du travail brengt mee,
dat
de rechtssubjecten in onzekerheid verkeren over hun rechtspositie en
blootstaan aan ongerechtvaardigde strafvervolgingen. Noch het antwoord
van
een minister op een parlementaire vraag noch de verplichting van de
nationale rechter om de volle werking van artikel 5 van de richtlijn te
verzekeren door elke strijdige nationale bepaling buiten toepassing te
laten, kan immers wijziging brengen in een wettekst.

17 Mitsdien moet worden vastgesteld, dat de Franse Republiek, door in
artikel L 213-1 van de Code du travail een verbod op nachtarbeid door
vrouwen in de industrie te handhaven, terwijl voor mannen een dergelijk
verbod niet geldt, de krachtens artikel 5, lid 1, van de richtlijn op haar
rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Kosten

18 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt
de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Aangezien de
Franse Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij in de kosten worden
verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
rechtdoende, verklaart:

1) Door in artikel L 213-1 van de Code du travail een verbod op nachtarbeid
door vrouwen in de industrie te handhaven, terwijl voor mannen een
dergelijk verbod niet geldt, is de Franse Republiek de verplichtingen niet
nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn
76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging
van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien
van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de
promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden.

2) De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.

Opinie van de Advocaat-Generaal:

1 In de onderhavige procedure verzoekt de Commissie het Hof om vast te
stellen dat de Franse Republiek, door artikel L 213-1 van de Code du
travail te handhaven dat, op enkele uitzonderingen na, nachtarbeid door
vrouwen verbiedt, terwijl voor mannelijke werknemers een dergelijk verbod
niet geldt, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten
krachtens artikel 5 van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari
1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het
arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien
van
de arbeidsvoorwaarden(1) (hierna: `richtlijn’).

2 Het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, zoals in
de
richtlijn voorzien, houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond
van
geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name
de
echtelijke staat of de gezinssituatie, is uitgesloten (artikel 2, lid 1).
Er bestaan echter een aantal uitzonderingen op dit beginsel, teneinde de
vrouw, met name wat zwangerschap en moederschap betreft, te beschermen
(artikel 2, lid 3).

Het in casu relevante artikel 5, lid 1, luidt als volgt: `De toepassing
van
het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot de
arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van de ontslagvoorwaarden, houdt in dat
voor mannen en vrouwen dezelfde voorwaarden gelden, zonder discriminatie
op
grond van geslacht.’ Te dien einde nemen de Lid-Staten onder meer de nodige
maatregelen om te bereiken dat de wettelijke bepalingen die in strijd zijn
met het beginsel van gelijke behandeling worden ingetrokken (artikel 5,
lid
2, sub a) of worden herzien, wanneer de eraan ten grondslag liggende
beschermende bedoeling niet meer gefundeerd is (artikel 5, lid 2, sub c).
De termijn waarbinnen de Lid-Staten de nodige maatregelen moeten nemen
bedraagt op grond van artikel 9, lid 1, van de richtlijn dertig maanden
volgende op de kennisgeving ervan. Wat artikel 5, lid 2, sub c, betreft,
verplicht deze bepaling de nationale autoriteiten om het daarin bepaalde
een eerste maal te onderzoeken en eventueel een eerste maal te herzien
binnen een termijn van vier jaar, welke op 14 februari 1980 is verstreken.

3 Wat de Franse wettelijke regeling betreft, is in artikel L 213-1 van
de
Code du travail het beginsel van het verbod op nachtarbeid door vrouwen
neergelegd. Dit artikel luidt: `Vrouwen mogen geen nachtarbeid verrichten
in fabrieken, manufacturen, mijnen en steengroeven, werkplaatsen, ateliers
en in de bijgebouwen ervan, ongeacht of het openbare of particuliere,
seculiere of religieuze inrichtingen betreft, ook niet indien deze een
charitatief of opleidingskarakter hebben, noch in openbare inrichtingen
of
ministeries, kantoren van vrije beroepsbeoefenaren, van burgerlijke
vennootschappen, van vakbonden of van verenigingen van welke aard dan ook.’
Nadien(2) zijn bepaalde uitzonderingen opgenomen voor vrouwen in
verantwoordelijke functies van leidinggevende of technische aard, en voor
vrouwen die in de gezondheids- en welzijnssector werkzaam zijn en
gewoonlijk geen handarbeid verrichten. Bovendien wordt het verbod op
nachtarbeid opgeheven wanneer het nationale belang dit om bijzonder
zwaarwichtige redenen vereist, en voor vrouwen die in ploegendienst werken.
In dat geval dient een collectieve overeenkomst voor de bedrijfstak
algemeen verbindend te worden verklaard en moet voor het bedrijf of voor
de
inrichting een door de arbeidsinspecteur goedgekeurde overeenkomst worden
gesloten. Bij overtreding van deze bepalingen kunnen geldboetes worden
opgelegd.
De bovenvermelde Franse wettelijke regeling is vastgesteld ter uitvoering
van verdrag nr. 89 van 9 juli 1948 van de Internationale Arbeidsorganisatie
(hierna: `IAO’). Dit verdrag – waarvan artikel 3, behoudens uitzonderingen,
een verbod op nachtarbeid door vrouwen bevat – is door de Franse Republiek
geratificeerd bij wet nr. 53-603 van 7 juli 1953.

4 Op dit punt moet eraan worden herinnerd, dat het Hof in het arrest
Stoeckel, waarin het zich over het betrokken verbod diende uit te spreken,
voor recht heeft verklaard, dat `artikel 5 van richtlijn 76/207 voldoende
nauwkeurig is om voor de Lid-Staten de verplichting te scheppen, het verbod
op nachtarbeid door vrouwen niet als wettelijk beginsel vast te leggen,
ook
al bestaan er afwijkingen van dat verbod, wanneer er geen verbod staat
op
nachtarbeid door mannen’.(3)
Na te hebben verklaard, dat artikel 5, lid 1, van de richtlijn
rechtstreekse werking heeft en dat de belanghebbenden zich voor de
nationale rechterlijke instanties daarom rechtstreeks op dit artikel kunnen
beroepen(4), oordeelde het Hof vervolgens, kort samengevat, dat het in
de
Franse wetgeving opgenomen verbod op nachtarbeid, zelfs indien het
vergezeld gaat van de bovengenoemde uitzonderingen, onverenigbaar met de
richtlijn is, wanneer het uitsluitend voor vrouwen geldt. Hieruit volgt,
dat verdrag nr. 89 van de IAO, vanuit het door het Hof aanvaarde oogpunt,
in geen geval kan worden aangemerkt als rechtvaardiging voor een inbreuk
op
het beginsel van gelijkheid van mannen en vrouwen, zoals dit uit artikel
5
van de richtlijn voortvloeit.

5 Later, in de zaak Levy, waarin het om dezelfde nationale wettelijke
regeling ging, diende het Hof zich, tegen de achtergrond van artikel 234
van het Verdrag(5), expliciet uit te spreken over het probleem van de
relatie tussen de toepassing van de gemeenschapsnorm en de eerbiediging
van
verplichtingen voortvloeiende uit een overeenkomst die vóór de
inwerkingtreding van het EEG-Verdrag is gesloten, zoals dat met verdrag
nr.
89 van de IAO het geval is. In antwoord op de prejudiciële vraag
preciseerde het Hof in dit arrest, dat `de nationale rechter gehouden is
de
volledige eerbiediging te verzekeren van artikel 5 van richtlijn 76/207,
door elke ermee strijdige bepaling van zijn nationale wetgeving buiten
toepassing te laten, tenzij toepassing van een dergelijke bepaling
noodzakelijk is om te verzekeren dat de betrokken Lid-Staat voldoet aan
verplichtingen die voortvloeien uit een vóór de inwerkingtreding van het
EEG-Verdrag met derde landen gesloten overeenkomst’.(6)
Met andere woorden, het Hof heeft dus erkend, dat artikel 234 van het
Verdrag de nationale rechter toestaat om de verplichtingen ex artikel 5
van
de richtlijn buiten toepassing te laten, totdat de vastgestelde
strijdigheid is opgeheven.

6 Inmiddels heeft de Franse regering op 26 februari 1992, juist na het
arrest Stoeckel, verdrag nr. 89 van de IAO opgezegd. Deze opzegging is
precies ÚÚn jaar later, dat wil zeggen op 26 februari 1993(7), van kracht
geworden.

7 Dit is de context van de onderhavige procedure. De Commissie heeft
namelijk alleen de niet-nakomingsprocedure tegen de Franse Republiek
ingeleid, omdat deze niet langer gebonden was aan de verplichtingen
voorzien in verdrag nr. 89 van de IAO. Op 2 maart 1994 is de Franse
regering de aanmaningsbrief gezonden, de verzending van een met redenen
omkleed advies volgde op 8 november 1994. Aangezien de Franse regering
dit
advies niet binnen de haar gestelde termijn van twee maanden heeft
opgevolgd, heeft de Commissie op 6 juni 1996 het onderhavige beroep
ingesteld.

Kort samengevat stelt de Commissie, dat, aangezien de Franse regering
verdrag nr. 89 van de IAO heeft opgezegd en deze opzegging rechtskracht
heeft verkregen, de handhaving van artikel 213-1 van de Code du travail
een
schending van artikel 5 van de richtlijn vormt. Zij verzoekt het Hof
daarom, deze schending vast te stellen.

8 De Franse regering betwist de haar verweten niet-nakoming en stelt, dat,
aangezien de Franse Republiek niet langer gebonden is aan verdrag nr. 89
van de IAO, de nationale rechter voortaan gehouden is om de betrokken
nationale bepaling, gezien de rechtstreekse werking van artikel 5 van de
richtlijn, buiten toepassing te laten. Dit zou overigens duidelijk volgen
uit een standpunt dat de minister in antwoord op een parlementaire vraag
heeft ingenomen en dat in het Journal officiel de la République
française(8) is gepubliceerd. Voorts wijst de Franse regering erop, dat
een
in 1992 ingediend wetsvoorstel is afgewezen door de sociale partners, die
destijds waren uitgenodigd om zelf te onderhandelen over de invoering van
waarborgen en vergoedingen in de sectoren waar nachtarbeid het meest
voorkomt. De op dit gebied gevolgde praktijk zou hoe dan ook bevestigen,
dat artikel L 213-1 van de Code du travail in feite niet meer wordt
toegepast.(9)
Volgens de Franse regering is er daarom noch feitelijk noch rechtens sprake
van discriminatie van mannen en vrouwen op het gebied van de
arbeidsvoorwaarden, en in het bijzonder wat nachtarbeid betreft.

9 Dit betoog kan niet worden aanvaard. Hiertoe volstaat immers de
opmerking, dat volgens vaste rechtspraak, `de onverenigbaarheid van een
nationale wettelijke regeling met de bepalingen van het Verdrag, ook al
zijn deze rechtstreeks toepasselijk, enkel definitief kan worden opgeheven
door middel van dwingende nationale voorschriften die dezelfde rechtskracht
hebben als de te wijzigen bepalingen. Eenvoudige administratieve
praktijken, die naar hun aard volgens goeddunken van de administratie
kunnen worden gewijzigd en waaraan onvoldoende bekendheid is gegeven, zijn
niet te beschouwen als een correcte uitvoering van de verplichtingen die
het Verdrag oplegt.'(10) Deze uitspraak, let wel, geldt zeer zeker voor
een
antwoord van de minister op een parlementaire vraag, zelfs al is dit
antwoord gepubliceerd; dit geldt des te meer indien men overweegt, dat
een
beroep bij de nationale rechter blijkens dit antwoord noodzakelijk blijft
om de nationale bepaling inzake het verbod op nachtarbeid door vrouwen
buiten toepassing te verklaren, en om derhalve gebruik te kunnen maken
van
de uit artikel 5 van de richtlijn voortvloeiende rechten.
Daar komt voorts bij dat, gelijk het Hof herhaaldelijk heeft gepreciseerd,
‘de bepalingen van een richtlijn moeten worden uitgevoerd met een
onbetwistbare dwingende kracht en met de specificiteit, nauwkeurigheid
en
duidelijkheid die nodig zijn om te voldoen aan het vereiste van
rechtszekerheid’.(11) Deze vereisten komen vanzelfsprekend nog een groter
belang toe, wanneer de betrokken richtlijn rechten voor particulieren in
het leven beoogt te roepen; in een dergelijk geval moeten de begunstigden
immers `al hun rechten kunnen kennen en ze zo nodig voor de nationale
rechterlijke instanties kunnen doen gelden’.(12)

10 Uit bovengenoemde rechtspraak blijkt duidelijk, dat de middelen en
argumenten die de Franse regering, weliswaar met weinig overtuigingskracht,
heeft aangevoerd, geen enkele invloed hebben op de middelen inzake de
vaststelling van de door de Commissie aangevoerde niet-nakoming.

11 Gelet op de voorgaande overwegingen geef ik het Hof in overweging:
– vast te stellen dat, door in artikel L 213-1 van de Code du travail een
verbod op nachtarbeid door vrouwen in de industrie te handhaven, terwijl
voor mannen een dergelijk verbod niet geldt, de Franse Republiek de
verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 5
van
richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de
beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de
arbeidsvoorwaarden;
– verweerster in de kosten te verwijzen.
(1) – PB 1976, L 39, p. 40.
(2) – Ik verwijs in het bijzonder naar de wetten van 2 januari 1979 en
19
juni 1987 alsmede naar beschikking nr. 82-41 van 16 januari 1982.
(3) – Arrest van 25 juli 1991, zaak C-345/89, Stoeckel, Jurispr. 1991,
p.
I-4047, r.o. 20.
(4) – Zie in die zin reeds het arrest van 26 februari 1986, zaak 152/84,
Marshall, Jurispr. 1986, p. 723, r.o. 55.
(5) – De eerste alinea van dit artikel luidt: `De rechten en verplichtingen
voortvloeiende uit overeenkomsten vóór de inwerkingtreding van dit Verdrag
gesloten tussen een of meer Lid-Staten enerzijds en een of meer derde
staten anderzijds, worden door de bepalingen van dit Verdrag niet
aangetast.’ Voor zover voor deze zaak van belang, luidt de tweede alinea
van dit artikel als volgt: `Voor zover deze overeenkomsten niet verenigbaar
zijn met dit Verdrag maken de betrokken Lid-Staat of Lid-Staten gebruik
van
alle passende middelen om de vastgestelde onverenigbaarheid op te heffen.
(…)’
(6) – Arrest van 2 augustus 1993, zaak C-158/91, Levy, Jurispr. 1993, p.
I-4287, r.o. 22.
(7) – Volgens artikel 15 van het verdrag kan dit worden opgezegd na verloop
van elke periode van tien jaar, te rekenen vanaf de datum van de
oorspronkelijke inwerkingtreding, in de loop van de twaalf volgende
maanden. Overeenkomstig het bepaalde in dit artikel lopen de in het verdrag
voorziene verplichtingen ÚÚn jaar na de opzegging ervan af.
(8) – JORF van 13 december 1993, p. 4517 en 4518. In dit ministeriële
antwoord wordt, na de inhoud van de arresten Stoeckel en Levy in
herinnering te hebben gebracht, duidelijk gepreciseerd, dat aan artikel
5
van de richtlijn volle werking moet worden verleend, en wel wegens de
rechtstreekse werking van deze bepaling.
(9) – De Franse regering verwijst in het bijzonder naar het reeds genoemde
antwoord van de minister, waaruit blijkt dat de twee nationale rechterlijke
instanties hebben besloten om artikel L 213-1 van de Code du travail ten
gunste van artikel 5 van de richtlijn buiten toepassing te laten, alsmede
naar de omstandigheid dat de beroepsorganisaties zich volledig bewust zijn,
dat de betrokken nationale bepaling niet wordt toegepast en dat het niet
louter toeval is, dat de door hen onderhandelde deelakkoorden in
overeenstemming zijn met de gemeenschapsregeling.
(10) – Arrest van 7 maart 1996, zaak C-334/94, Commissie/Frankrijk,
Jurispr. 1996, p. I-1307, r.o. 30; cursivering van mij. Zie in diezelfde
zin arrest van 15 oktober 1986, zaak 168/85, Commissie/Italië, Jurispr.
1986, p. 2945, r.o. 13.
(11) – Arrest van 8 oktober 1996, gevoegde zaken C-178/94, C-179/94,
C-188/94, C-189/94 en C-190/94, Dillenkofer e.a., Jurispr. 1996, p.
I-4845, r.o. 48. Zie bovendien arrest van 30 mei 1991, zaak C-59/89,
Commissie/Duitsland, Jurispr. 1991, p. I-2607, r.o. 24, waarin het Hof
erop heeft gewezen, dat `de overeenstemming van een praktijk met de
beschermende voorschriften van een richtlijn geen reden kan zijn om deze
richtlijn in de interne rechtsorde niet door bepalingen om te zetten die
zo
nauwkeurig, duidelijk en doorzichtig zijn, dat de particulier zijn rechten
en plichten kan kennen. Zoals het Hof heeft beslist (…) moeten de
Lid-Staten om de volledige toepassing van richtlijnen rechtens en niet
alleen feitelijk te verzekeren, zorgen voor een duidelijk wettelijk kader
op het betrokken gebied’ (r.o. 28).
(12) – Arrest van 30 mei 1991, zaak C-361/88, Commissie/Duitsland, Jurispr.
1991, p. I-2567, r.o. 15.

Rechters

Mrs Moitinho de Almeida, Sevón, Edward, Puissochet, Jann.