Instantie: Hof ‘s-Gravenhage, 24 mei 1996

Instantie

Hof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


De rechtbank heeft bepaald dat de alimentatie voor de vrouw wordt bepaald op
nihil, voor de zoon ƒ 250. Het ouderlijk gezag over de dochter komt toe aan
de man.
De vrouw verzoekt om de alimentatie voor haarzelf vast te stellen op ƒ 500 en
voor de zoon ook op ƒ 500.
De man wordt veroordeeld tot betaling van kinderalimentatie voor de zoon van
ƒ 500. Het hof merkt hierbij nog op dat de man aan zijn partner dezelfde
eisen mag stellen als die hij aan de vrouw stelt, namelijk dat zij zal moeten
proberen in eigen levensonderhoud te voorzien. Niet aannemelijk is dat de
partner, die een opleiding tot leraar van een basisschool heeft genoten, niet
meer aan de slag kan komen, al was het maar als invalkracht of anderszins.
Door aan het arbeidsproces deel te nemen zou zij in ieder geval de schuld die
zij heeft zelf kunnen aflossen, aldus het hof.

Volledige tekst

Het geding

De man en de vrouw zijn in 1980 met elkaar gehuwd.

Bij beschikking van de rechtbank Dordrecht van 24 januari 1996 is tussen hen
de echtscheiding uitgesproken. Daarbij is aan de vrouw ten laste van de man
geen alimentatie toegekend.
Tevens is bepaald dat het ouderlijk gezag over de minderjarige A, geboren op
20 februari 1986 toekomt aan de vrouw en het ouderlijk gezag over de
minderjarige J, geboren op 16 april 1982 toekomt aan de man en is de man
veroordeeld tot een alimentatie voor A van ƒ 250 per maand, vermeerderd zoals
in de beschikking is aangegeven.

De vrouw is tijdig in hoger beroep gekomen en heeft verzocht de beschikking
te vernietigen voor zover daarin vastgestelde alimentatie voor de bij haar
wonende minderjarige en de afwijzing van haar verzoek tot alimentatie voor
haarzelf. Zij heeft verzocht te bepalen dat de man aan haar een alimentatie
zal betalen van ƒ 500 per maand en voor de minderjarige eveneens een bedrag
van ƒ 500 per maand.

De man heeft tijdig een verweerschrift ingediend en verzocht de beschikking
te bekrachtigen zonodig onder verbetering van gronden.

Op 26 april 1996 is de zaak mondeling behandeld.

Beoordeling van de zaak in het hoger beroep

Het hof gaat van de volgende gegevens uit
(bedragen op hele guldens afgerond):

1. De vrouw, 33 jaar oud, part-time werkzaam in een slagerij en ontvangt een
salaris van ƒ 1160 bruto per maand. De minderjarige zoon is gedurende vier
dagen per week na schooltijd onder behandeling bij de Roddaert Stichting te
Dordrecht. De daaraan verbonden kosten bedragen ƒ 82,50 per maand. Daarbij
komen nog de reiskosten.

2. De behoefte aan een alimentatie van de minderjarige staat als niet
bestreden vast met betrekking tot de behoefte van de vrouw is de man van
oordeel dat de vrouw het aantal arbeidsuren zou kunnen uitbreiden waardoor
zij geheel in eigen levensonderhoud kan voorzien.

3. Met betrekking tot de draagkracht van de man, 38 jaar oud, gaat het hof
uit van een bruto maandsalaris van ƒ 6028.
Geen rekening zal worden gehouden met de inkomsten uit wachtgeld van zijn
partner aangezien zij maar tot en met juli 1996 wachtgeld zal ontvangen en
daarna geheel ten laste van de man zal komen en zij van dat bedrag een schuld
aflost van ƒ 300 per maand.

Voor rekening van de man komen per maand ƒ 1522 aan hypotheeklasten, ƒ 213
aan aflossing en levensverzekering, ƒ 150 aan eigenaarslasten en aan premie
ziektekostenverzekering voor hemzelf de minderjarige dochter van de partijen
en zijn partner ƒ 273 alsmede een eigen risico van ƒ 125 per maand. Aan rente
en aflossing op een schuld die nog uit het huwelijk stamt betaalt de man ƒ
488 per maand, Het Hof zal met een bedrag van ƒ 400 per maand – het
maandbedrag bij het uiteengaan van de partijen- rekening houden. Voorts
berekent de man een bedrag van ƒ 68 per maand aan kosten omgang met A. Geen
rekening zal worden gehouden met de premie voor een levensverzekering bij de
RVS, die de partijen in het begin van hun huwelijk hebben afgesloten, nu de
waarde van deze verzekering bij de boedelverdeling verrekend zal worden.

Het hof gaat uit van de norm voor een echtpaar.
Uit dit alles volgt dat er een draagkrachtruimte is van ƒ 500 per maand. Nu
de partijen ter zitting hebben verklaard de beschikbare ruimte in de eerste
plaats geheel ten goede te laten komen aan de minderjarige zal het hof de
alimentatie voor A op ƒ 500 per maand bepalen.

4. Het hof merkt hierbij nog op dat de man aan zijn partner dezelfde eisen
mag stellen als die hij aan de vrouw stelt, namelijk dat zij zal moeten
proberen in eigen levensonderhoud te voorzien. Niet aannemelijk is dat de
partner, die een opleiding tot leraar van een basisschool heeft genoten, niet
meer aan de slag kan komen, al was het maar als invalkracht of anderszins.
Door aan het arbeidsproces deel te nemen zou zij in ieder geval de schuld die
zij heeft zelf kunnen blijven aflossen.

5. Het bovenstaande brengt mee dat de bestreden beslissing moet worden
vernietigd.

Beslissing van de zaak in hoger beroep

Het Hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank te Dordrecht van 24 januari 1996,
voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw
beschikkende:

bepaalt de door de man aan de minderjarige A te betalen alimentatie met
ingang van de datum waarop de vrouw alleen het gezag over de minderjarige
uitoefent op ƒ 500 per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen
betreft bij vooruitbetaling te voldoen, te vermeerderen met iedere uitkering
die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van deze
minderjarige kan of zal worden verleend;

wijst af het meer of anders verzochte.

Rechters

Mr Pieters