Instantie: President rechtbank Utrecht, 21 maart 1996

Instantie

President rechtbank Utrecht

Samenvatting


Eiseres en haar zoontje zijn onder behandeling geweest van gedaagde die zich
voordeed als arts, acupuncturist en psychotherapeut. Er zijn meerdere
aangiften gedaan voor het niet bevoegd uitoefenen van de geneeskunst door
gedaagde en voor het meermalen seksueel misbruiken van een patiënte in een
toestand van onmacht. Hij is hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van
drie jaar waarvan een jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
Eiseres heeft in 1993 een kort geding tegen gedaagde aangespannen waarin de
president gedaagde heeft veroordeeld tot betaling aan eiseres van ƒ 3315 als
voorschot op de door haar geleden schade.
Eiseres vordert voor haarzelf een verder voorschot op de immateriële
schadevergoeding. Tevens vordert zij ten behoeve van haar zoontje een
schadevergoeding.
Het verweer van gedaagde dat de rechter niet voor een tweede maal kan worden
geadieerd met betrekking tot hetzelfde feitencomplex wordt verworpen.
De rechter acht het tweede voorschot op de immateriële schade alsmede de
kosten die verband houden met de therapeutische behandeling(en) voor
toewijzing vatbaar. Ook de gevorderde schadevergoeding voor haar zoontje
wordt toegewezen. Dit komt op een totaal van ƒ 7296,30.

Volledige tekst

1. Het verloop van het geding
Eiseres, hierna te noemen: S., heeft gedaagde, verder te noemen: H., in kort
geding doen dagvaarden. Op de dienende dag, 13 maart 1996, heeft zij van eis
geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van het exploit van dagvaarding,
waarvan een fotokopie aan dit vonnis is gehecht.
S. heeft vervolgens bij monde van haar advocaat haar vordering doen
toelichten mede aan de hand van overgelegde pleitnotities en producties.
H. heeft hierop bij monde van zijn procureur verweer doen voeren mede aan de
hand van overgelegde pleitnotities.
Na voortgezet debat, waarbij ook enige inlichtingen zijn verschaft door S. in
persoon, hebben partijen de stukken overgelegd en vonnis gevraagd.
2. De vaststaande feiten
2.1. S. heeft zich in 1989 onder behandeling gesteld van H. die zich voordeed
als arts, accupunturist en psychotherapeut. Zij heeft ook haar zoontje B.,
verder te noemen: B., die lijdt aan een heupziekte, de ziekte van Perthes,
door H. laten behandelen. Dat H. niet bevoegd was tot het uitoefenen van de
geneeskunst, was S. toen niet bekend.
2.2. Enkele `patiënten’ van H., onder wie S. en twee zusters van haar, hebben
bij de politie aangifte gedaan van door H. jegens hen gepleegde strafbare
feiten. Bij arrest van 9 augustus 1995 van het gerechtshof te Amsterdam,
verder te noemen het arrest van het hof, is H. in hoger beroep voor een
aantal van die feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar
waarvan een jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
2.3. Het hof heeft daarbij onder meer in de zaak van een van de zusters van
S. te weten F.L., bewezen verklaard dat H. haar meermalen seksueel heeft
misbruikt na haar in een toestand van onmacht te hebben gebracht. De aangifte
van S. betrof dezelfde soort handelingen, doch door onzorgvuldigheid van het
openbaar ministerie (O.M.) bij het vermelden van de voorletters van S. en
haar zuster F.L. zijn beiden aangemerkt als een persoon, namelijk de zuster
van S.. In verband hiermee is H. vrijgesproken van de hem ten laste gelegde
feiten die in wezen betrekking hadden op S..
2.4. S. heeft zich voor de gevolgen van het handelen van H. jegens haar onder
deskundige therapeutische behandeling gesteld, welke behandeling thans nog
voortduurt.
2.5. In 1993 heeft S. tegen H. een kort geding, verder te noemen: het eerste
kort geding, aangespannen, waarin de president van deze rechtbank bij vonnis
van 19 oktober 1993, voor zover hier van belang, H. heeft veroordeeld tot
betaling aan S. van een bedrag van ƒ 3315 als voorschot op de vergoeding van
door haar geleden schade.
3. Het geschil en de beoordeling ervan
3.1. S. vordert voor haarzelf een (verder) voorschot op de schadevergoeding
die haar, naar zij stelt, toekomt op grond van het onrechtmatig gedrag van H.
jegens haar. Anders dan ten tijde van het eerste kort geding is H. inmiddels
door deze rechtbank en vervolgens in hoger beroep door het gerechtshof te
Amsterdam veroordeeld voor handelingen jegens haar zuster van dezelfde aard
als hij ook jegens haarzelf heeft gepleegd, welke laatste feiten slechts door
een fout van het O.M. niet in de strafzaak zijn betrokken, aldus S..
3.2. Ook vordert zij thans ten behoeve van B. een voorschot op de
schadevergoeding die hem, naar zij stelt, toekomt op grond van de
onrechtmatige handelingen die H. jegens hem heeft gepleegd. Zij heeft voor B.
onnodig kosten gemaakt, terwijl de `behandeling’ van H. bij B. onnodig pijn
en angst heeft veroorzaakt.
3.3. De raadsman van H. heeft zijn verweer neergelegd in een pleitnota die
hij heeft voorgedragen tot en met de tweede volle alinea op pagina 4. De
overige stellingen in die pleitnota moeten derhalve buiten beschouwing
blijven. Het verweer zoals door H. naar voren gebracht valt uiteen in
verschillende onderdelen, waarop in het volgende nader zal worden ingegaan.
3.4. Een veroordeling tot betaling van een geldsom zoals door S. gevorderd,
kan, afgezien van andere vereisten, alleen dan als voorziening in kort geding
worden gegeven wanneer voldoende aannemelijk is dat een vordering ter zake
van die geldsom in een bodemprocedure zal worden toegewezen.
3.5. Het verweer van H. strekt er ten eerste toe dat S. niet-ontvankelijk
moet worden verklaard op de grond dat de rechter niet voor een tweede maal
kan worden geadieerd met betrekking tot hetzelfde feitencomplex.
3.6. Dit verweer van H. moet worden verworpen. Er is geen geschreven of
ongeschreven rechtsregel die een verbod als het door H. gestelde inhoudt.
Indien hij bedoelt te stellen dat een zelfde vordering ingesteld in kort
geding op inhoudelijk dezelfde gronden, dient te worden afgewezen als
strijdig met een goede procesorde, dan treft zijn verweer geen doel. Ten
behoeve van B. is immers geen eerdere vordering ingesteld en voor haarzelf
vordert S. thans een verdergaande schadevergoeding dan in het eerste kort
geding op de grond dat de eerdere schadevergoeding ontoereikend was, hetgeen
niet in strijd is met een goede procesorde. Voorts baseert zij haar vordering
thans (mede) op de veroordeling van H. in twee instanties voor strafbare
handelingen waarvan ten tijde van het eerste kort geding nog slechts de
verdenking bestond.
3.7. H. heeft voorts de niet-ontvankelijkheid aangevoerd op de grond dat S.
heeft nagelaten in de afgelopen jaren een bodemprocedure met betrekking tot
de vordering voor haarzelf in te stellen. Ook dit verweer moet worden
verworpen. Geen rechtsregel dwingt ertoe om op straffe van verlies van
rechten een bodemprocedure in te stellen na het verkrijgen van een
voorziening in kort geding. Op grond van deze en de voorgaande overweging kan
S. ontvangen worden in de vordering voor haarzelf en in de vordering ten
behoeve van B.
Ten aanzien van de vordering voor S. zelf
3.8. Met betrekking tot de gevorderde schadevergoeding voor S. zelf wordt
vooropgesteld dat in het eerste kort geding in verband met de toen ophanden
zijnde behandeling van de strafzaak terughoudendheid is betracht die ertoe
heeft geleid dat toen enkel de onbevoegde uitoefening van de geneeskunst als
grond voor de veroordeling is aangenomen.
3.9. Gelet op het arrest van het hof is die terughoudendheid thans niet meer
geboden en dient nu tevens in aanmerking te worden genomen dat H. bij dat
arrest is veroordeeld voor, onder meer, delicten die hij jegens een zuster
van S. heeft gepleegd, welke delicten (vrijwel) dezelfde zijn als die waarvan
ook S. aangifte had gedaan. Dat vrijspraak is gevolgd voor de bedoelde
handelingen jegens S. vindt volgens de verklaring van S. die niet door H. is
betwist, zijn oorzaak uitsluitend in de onder 2.3. omschreven
onzorgvuldigheid van het O.M. Nu de zaak van die zuster door twee
strafrechters bewezen is geacht, wordt het hoogst aannemelijk geacht dat S.
in een eventuele bodemprocedure zal slagen in het bewijs van het onrechtmatig
handelen van H. jegens haarzelf, ook al is de uitspraak van het hof nog niet
onherroepelijk wegens het door H. ingestelde cassatieberoep.
3.10. Uit dit een en ander volgt dat H. de door S. geleden schade zal moeten
vergoeden. Of de gevorderde kosten daarbij voor vergoeding in aanmerking
komen, dient thans te worden nagegaan.
3.11. Gelet op de aard van de onrechtmatige gedragingen van H. heeft S. met
de door de deskundigen ondertekende stukken voldoende aannemelijk gemaakt dat
zij door die gedragingen aanzienlijke psychische schade heeft opgelopen. Het
tweede voorschot op de immateriële schade alsmede de kosten die verband
houden met de therapeutische behandeling(en) zijn derhalve voor toewijzing
vatbaar. Gelet op de nadere verklaring van S. inzake de berekening van die
kosten, kan de hoogte van de gevorderde bedragen op dit punt niet als
buitensporig of onredelijk beschouwd worden. De gevorderde bedragen zijn
daarom voor toewijzing vatbaar.
3.12. De gevorderde kosten voor rechtsbijstand in het eerste kort geding
worden afgewezen. Het in dat geding gegeven oordeel, dat inmiddels
onherroepelijk is geworden, houdt onder meer in dat de kosten van dat geding
tussen partijen worden gecompenseerd. Op dat oordeel kan thans niet worden
teruggekomen.
3.13. De kosten voor bijstand van de eigen advocaat in de strafzaak komen
voor vergoeding in aanmerking. Het is voorstelbaar en begrijpelijk dat S. in
verband met de verwerking van het haar aangedane leed de behandeling van de
strafzaak tegen H. wilde bijwonen en dat zij zich daarbij liet vergezellen
door haar advocaat. Vergoeding van deze kosten wordt daarom als een passende
voorziening voor (een deel van) de geleden schade beschouwd.
Ten aanzien van de vordering ten behoeve van B.
3.14. Vast staat dat H. als onbevoegde B. medisch heeft behandeld en hem een
onnodig dieet heeft voorgeschreven. De hierdoor ontstane schade zal H. moeten
vergoeden. Voor zover zijn verweer ertoe strekt dat S. de schadevergoeding op
dit punt reeds in het eerste kort geding had moeten vorderen, wordt dit
verworpen. S. heeft immers voor het feit dat zij de bedoelde kosten thans pas
vordert, een verklaring gegeven die niet onbegrijpelijk en onredelijk lijkt.
Voor het overige heeft H. die kosten, bestaande uit betaalde `consulten’ en
extra uitgaven voor een onnodig dieet, niet betwist, zodat de vordering in
dit opzicht voor toewijzing vatbaar is.
Ten aanzien van de beide vorderingen
3.15. S. heeft haar spoedeisende belang bij de vorderingen voldoende
aannemelijk gemaakt. In aanmerking genomen de aard van die vorderingen kan
een afweging van de belangen van partijen niet tot een ander oordeel leiden.
De vorderingen zullen derhalve worden toegewezen met inachtneming van het
voorgaande en onder aftrek van het in het eerste kort geding reeds toegekende
bedrag van ƒ 1000 voor materiële schade.
3.16. H. zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van dit
geding worden veroordeeld. Aangezien voor S. een toevoeging is verleend op
grond van de Wet op de rechtsbijstand, zal H. deze kosten aan de griffier van
de rechtbank dienen te voldoen.
4. De beslissing
De president:
4.1. veroordeelt H. om aan S. binnen drie dagen na de betekening van dit
vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ
7296,30 (zevenduizend tweehonderdzesennegentig gulden en dertig cent) bij
wijze van voorschot op de schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke
rente vanaf de dag der dagvaarding, zijnde 5 maart 1996, tot aan de dag van
voldoening;
4.2. veroordeelt H. in de kosten van dit geding, tot aan deze uitspraak aan
de zijde van S. begroot op ƒ 1500 (eenduizend vijfhonderd gulden) voor
salaris van haar procureur en op ƒ 427,70 (vierhonderdzevenentwintig gulden
en zeventig cent) exclusief BTW voor verschotten;
4.3. bepaalt dat H. de onder 4.2. vermelde kosten dient uit te betalen aan de
griffier van de rechtbank, op de voet van artikel 57b Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering;
4.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5. wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mr. H.F.M. Hofhuis