Instantie: Hof Arnhem, 4 oktober 1994

Instantie

Hof Arnhem

Samenvatting


Verzoeker stelt dat hij van 1952 tot 1960 seksueel is misbruikt door zijn
broer. Hij vordert materiele en immateriele schadevergoeding. De rechtbank
concludeert dat het feit in ieder geval is verjaard omdat de termijn van
twintig jaar is verlopen. Deze termijn vangt aan op het moment dat de
gebeurtenis die de schade veroorzaakte plaatsvond. Deze termijn kan
terzijde worden gesteld met een beroep op de redelijkheid en de
billijkheid. De rechtbank is van mening dat dan aan zware eisen moet
worden voldaan. In hoger beroep is ook het hof van mening dat het feit is
verjaard. De feiten die verzoeker naar voren brengt zijn dermate ernstig
dat besloten kan worden dat het beroep van de broer op verjaring naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden
geacht. Het verzoek van verzoeker tot het vaststellen van een datum voor
het voorlopig getuigenverhoor wordt toegewezen.

Volledige tekst

Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de inhoud van de tussen de partijen gegeven
beschikking van de rechtbank te Arnhem van 17 mei 1994, die in fotokopie
aan deze beschikking is gehecht.

Het geding in hoger beroep

Bij verzoekschrift, op 14 juli 1994 ter griffie van het hof ingekomen, is
verzoeker -hierna ook W te noemen- in hoger beroep gekomen van de hiervoor
genoemde beschikking.

W heeft bij zijn beroepschrift verzocht, dat het hof de beschikking zal
vernietigen en alsnog aan de rechtbank opdracht zal geven een datum voor
het voorlopige getuigenverhoor vast te stellen.

Bij zijn op 18 augustus 1994 ter griffie ingekomen verweerschrift tevens
incidenteel appelschrift heeft verweerder- hierna ook G te noemen-
verzocht, dat het hof het appel ongegrond zal verklaren en de beschikking
van de rechtbank met verbetering van de gronden zal bekrachtigen.

Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder een brief
met bijlagen van de procureur van W van 23 augustus 1994.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 augustus 1994. De
procureur van W is namens hem opgetreden. G is in persoon verschenen,
bijgestaan door mr. C.G.m. Van Rossum, advocaat te Huissen.

De vaststaande feiten

a. Na in 1992 enige tijd wegens ernstige hoofdpijn in een ziekenhuis te
zijn opgenomen, is W, geboren op 12 maart 1945, op 17 februari 1994
opgenomen op de afdeling psychiatrie van het Academisch Ziekenhuis
Nijmegen St. Radboud.

b. In een brief van 1 juli 1994 hebben H.H.J. Fennema, psychiater, en J.J.
Stolker, arts-assistent, die beiden werkzaam zijn op de hiervoor genoemde
afdeling, onder meer het volgende aan de procureur van W geschreven: ‘De
heer W is vanaf 17 februari 1994 bij ons op de afdeling psychiatrie
opgenomen in verband met zelfmoordneigingen en depressie in het kader van
posttraumatische stressstoornis. Een posttraumatische stressstoornis is
een angstreactie als gevolg van een gebeurtenis die buiten het patroon van
de gebruikelijke menselijke ervaringen ligt en die duidelijk leed zou
veroorzaken bij iedereen. Uw client geeft aan dat hij gedurende zijn jeugd
jarenlang door zijn broer seksueel is misbruikt. De reden dat client
zelfmoordneigingen heeft gekregen en depressief is geworden is het feit
dat hij last heeft van bij (de) zijn ziekte behorende klachten als
terugkerende en opdringerige onaangename herinneringen, nachtmerries, etc.
De reden dat het uw client niet mogelijk was eerder met dit verhaal naar
buiten te komen en de schade zich nu zo heeft gemanifesteerd is het
volgende. Uw client is gedurende zijn leven iemand geweest die, mede op
basis van de traumatische ervaringen in zijn jeugd, nooit over zijn
gevoelens heeft kunnen praten. Dat de psychische schade zich nu pas heeft
gemanifesteerd heeft onder meer te maken met veranderde omstandigheden op
zijn werk en veranderde gezins- en familieomstandigheden waardoor het
vermogen van uw client om zijn herinneringen te verdringen verminderde.
Uw client heeft een langdurige psychotherapeutische- en medicamenteuze
behandeling nodig. ( …)’

c. In augustus 1994 is W opgenomen in het Psychiatrisch Ziekenhuis
Wolfheze. Ten tijde van de mondelinge behandeling van zijn beroepschrift
verbleef hij op een gesloten afdeling van dat ziekenhuis.

d. Tegenover de politie heeft G op 26 juli 1993 toegegeven dat hij
ontuchtige handelingen heeft gepleegd met twee zusters en twee broers,
onder wie W.

De beoordeling

van het principaal en het incidenteel appel

1. W stelt dat hij aanmerkelijke psychische problemen ondervindt, die,
naar hem eerst in 1992 is gebleken, zouden zijn veroorzaakt door de
ontuchtige handelingen — waaronder feiten, zoals strafbaar gesteld bij
de artikelen 242, 244 en 245 van het Wetboek van Strafrecht –, die zijn
oudere, op 22 september 1938 geboren broer G in de periode van 1952 tot
1960 jegens hem heeft gepleegd. Ter zake van die feiten heeft hij op 30
juni 1993 aangifte gedaan bij de politie. Bij brief van 16 augustus 1993
heeft hij zijn broer G van een en ander op de hoogte gesteld.

2. W is voornemens tegen G een rechtsvordering in te stellen ter
verkrijging van materiele en immateriele schadevergoeding. In verband
daarmee heeft hij de rechtbank verzocht te bevelen dat omtrent de hiervoor
bedoelde feiten een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden, welk
verzoek door de rechtbank is afgewezen bij beschikking waarvan beroep.

3. Het betoog van G dat het verzoek niet toewijsbaar is omdat de
rechtsvordering, die W tegen hem wil instellen, is verjaard, komt er op
neer dat W geen belang zou hebben bij zijn verzoek.

4. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is ingevolge artikel 73 van
de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek met ingang van 1 januari 1993 het
nieuwe recht van toepassing geworden en moet de vraag, of de vordering van
W verjaard is, geheel naar het thans geldende recht, in het bijzonder
artikel 3:310 BW, worden beoordeeld.

5. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat het slot van artikel
3:310 lid 1 BW een eind maakt aan alle onzekerheden die kunnen bestaan
over de aanvang van een verjaringstermijn. De daar genoemde termijn van
twintig jaren begint te lopen op de dag na de gebeurtenis waardoor de
schade is veroorzaakt. Krachtens deze bepaling zijn de gestelde feiten dus
verjaard.

6. De incidentele grief van G — welke inhoudt, dat de rechtbank ten
onrechte heeft overwogen dat het op zichzelf denkbaar is dat een beroep
op het verstrijken van de termijn van twintig jaren in strijd met de
redelijkheid en billijkheid — faalt. Volgens artikel 6:2 lid 2 BW is het
immers mogelijk dat een tussen schuldeiser en schuldenaar geldende
wettelijke regel niet van toepassing is, voor zover dat in de gegeven
omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar zou zijn.

7. Bij de beoordeling van de stellingen van W (volgens de rechtbank
onvoldoende om het beroep op verjaring van G op grond van strijd met de
redelijkheid en billijkheid terzijde te stellen) heeft het hof in het
bijzonder acht geslagen op de bijzondere ernst van de gestelde feiten —
onder meer verkrachtingen, meerdere keren per week, gedurende een periode
van ongeveer acht jaren –, de familierelatie tussen W en G en het
verschil in leeftijd tussen hen beiden, alsmede de huidige zeer slechte
psychische gesteldheid van W.

8. Aangenomen, dat de gestelde feiten, alsmede het causaal verband tussen
die feiten en de huidige psychische gesteldheid van W komen vast te staan,
acht het hof het niet uitgesloten, dat de rechter, die de vordering van
W te zijner tijd zal beoordelen, van oordeel zal zijn dat het beroep van
G is aangevoerd omtrent zijn eigen persoonlijke omstandigheden — naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, en dat aan
de in dat verband te stellen zware eisen is voldaan. Aangezien het eerste
aan die rechter is om op dat punt een definitief oordeel te geven, terwijl
onvoldoende zekerheid bestaat hoe dit oordeel zal uitvallen, zou het
onjuist zijn om in dit stadium de weg naar een voorlopig getuigenverhoor
ter vaststelling van de gestelde feiten af te snijden.

9. Ten overvloede wordt overwogen dat het betoog van G, dat de gestelde
feiten ook onder de vigeur van het oude recht zouden zijn verjaard, niet
juist is. De verjaringstermijn van dertig jaar volgens het tot 1 januari
1992 geldende recht is immers pas gaan lopen op 12 maart 1966, de dag
waarop W volgens het toen geldende recht meerderjarig is geworden.

10. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat W voldoende belang
heeft bij zijn verzoek, zodat dat verzoek met vernietiging van de
bestreden beschikking alsnog zal worden toegewezen. De proceskosten in
eerste aanleg en in hoger beroep zullen tussen de partijen, broers van
elkaar, worden gecompenseerd.

De beslissing

het hof:

in het principaal en in het incidenteel appel:

vernietigt de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 17 mei 1994 en
opnieuw beschikkende:

laat W toe om in een voorlopig getuigenverhoor bewijs te leveren van de
feiten, in zijn inleidend verzoekschrift omschreven, zulks door middel van
getuigen, vermeld in dat verzoekschrift;

verwijst de zaak naar de rechtbank te Arnhem teneinde dat verhoor te doen
plaatsvinden voor een door die rechtbank te benoemen rechter-commissaris
alsmede de verdere voorzieningen te geven als bedoeld in artikel 216 lid
1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep tussen de
partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs. Van Raalte, Fokker en Katz-Soeterbeek