Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 29 juli 1993

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Vooruitlopend op de nieuwe nabestaandenwet heeft de rechtbank aan
klaagster een uitkering toegekend op grond van de AWW. Klaagster woonde
met de overledene samen en van deze samenlevingsrelatie was een notariele
akte opgemaakt.

Volledige tekst

1. Aanduiding bestreden beslissing

De beslissing van verweerder d.d., kenmerk 2. Terechtzitting

Datum: 8 juli 1993. Klaagster is niet verschenen.

Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

3. Feiten.

Klaagster heeft sinds samengeleefd met wijlen . Van deze samenleving
is een notariele akt opgemaakt.

Klaagsters partner is op overleden.

Op 3 april 1992 heeft klaagster zich tot verweerder gewend met het verzoek
haar in aanmerking te brengen voor een uitkering krachtens de Algemene
Weduwen- en Wezenwet (verder: AWW).

Verweerder heeft bij de bestreden beslissing klaagsters verzoek afgewezen.

Klaagster heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.

4. Bewijsmiddelen

De gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting.

5. Motivering

Partijen verschillen van mening over de vraag of klaagster in aanmerking
komt voor een weduwenpensioen of een tijdelijke weduwenuitkering ingevolge
de AWW.

Voor een dergelijke uitkering komt men in beginsel alleen in aanmerking
indien men weduwe is. Verweerder heeft die vraag ontkennend beantwoord,
aanvoerend dat klaagster nimmer gehuwd geweest is met haar partner en
daarom niet als weduwe kan worden aangemerkt.

De gronden die klaagster aanvoert voor haar beroep worden door de
rechtbank gelezen als een beroep op een verboden onderscheid in de zin van
artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en
Politieke Rechten (hierna IVBPR).

Verweerder verwerpt dit beroep en verwijst daarbij naar uitspraken van de
Centrale Raad van Beroep van 28 februari 1990, AWW 1989/10, RSV 1990/295
en 3 februari 1992, AWW 1991/27.

In de laatstgenoemde uitspraak heeft de Centrale Raad van Beroep onder
meer overwogen: ‘Daargelaten dat de wetgever met de in het licht van
artikel 26 van het IVBPR geldende aanspraak op gelijke behandeling de
grenzen van hetgeen een behoorlijk wetgever betaamt nadert door nog steeds
geen adequate wetgeving ter zake van de door de AWW geregelde problematiek
tot stand te brengen, is de Raad van oordeel dat de vraag of gedaagde als
nabestaande van iemand waarmee zij gedurende elf jaar niet meer heeft
samengewoond nadat zij gedurende twaalf jaar met betrokkene heeft
samengewoond een aanspraak zou moeten kunnen laten gelden op een
(tijdelijk) weduwenpensioen, op gelijke wijze als een weduwe (of
weduwnaar) of degene die krachtens een eerder ontbonden huwelijk bij het
overlijden van de ex- echtgenoot (of -note) de status van weduwe (of
weduwnaar) verkrijgt, onderdeel uitmaakt van een complexe (beleids-)
problematiek en daarmee afhankelijk is van nader te maken
belangenafwegingen die op het terrein van de wetgever liggen, zodat voor
tussenkomst van de rechter – aangezien deze wetgeving, zij het met
ernstige vertraging, in de vorm van de Algemene Nabestaandenwet in
procedure is – thans nog geen plaats is. De Raad laat in het midden of
deze afweging in dezelfde zin zou kunnen blijven uitvallen indien de
wetgever ernstig in gebreke blijft de wetgevende taak op behoorlijke
besluitvormende wijze te vervullen.’

De Centrale Raad van Beroep motiveerde als hiervoor weergegeven in een
uitspraak van 29 januari 1992 met betrekking tot een geschil over een
beslissing van 1 februari 1990. De Centrale Raad van Beroep was derhalve
ook toen reeds van oordeel dat de wetgever in gebreke was zijn wetgevende
taak op behoorlijke besluitvormende wijze te vervullen. Het thans in
geding zijnde geschil heeft betrekking op een beslissing d.d. 5 mei 1992.
Op dat moment, en thans nog steeds, was/is de Algemene Nabestaandenwet nog
niet in werking getreden. Wel bestond/bestaat er, ook bij de wetgever,
consensus over het feit dat iemand als klaagster, die gedurende vele jaren
tot aan het overlijden van haar partner een gezamenlijke huishouding met
die partner heeft gevoerd, in aanmerking dient te komen voor een
nabestaandenuitkering. Klaagsters geval onderscheidt zich in die zin
duidelijk van het geval, waarover de Centrale Raad van Beroep in zijn
uitspraak van 29 januari 1992 heeft geoordeeld.

Dat de Algemene Nabestaandenwet nog steeds niet in werking is getreden
vindt zijn reden in het feit dat nog verschillend werd/wordt gedacht over
onder andere welke andere samenlevingsvormen het recht op een
nabestaandenuitkering kunnen doen ontstaan, de uitvoerbaarheid en
doelmatigheid van die Wet, terwijl ook nog geen overeenstemming was/is
bereikt over de in het kader van de invoering van die Wet en intrekking
van de AWW te treffen overgangsregelingen.

Er bestaat geen twijfel over dat klaagster na inwerkingtreding van de
Algemene Nabestaandenwet aanspraak zal hebben op een uitkering.

Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er reden is
om in klaagsters geval reeds thans te beslissen dat klaagster recht heeft
op een nabestaandenuitkering, die, omdat de Algemene Nabestaandenwet nog
niet in werking is getreden, moet worden vastgesteld als ware klaagster
weduwe in de zin van de AWW.

6. Beslissing De arrondissementsrechtbank.

Recht doende! Verklaart het beroep gegrond; vernietigt de bestreden
beslissing; bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing dient te nemen
met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen:

bepaalt dat verweerder aan klaagster het door haar gestorte griffierecht
ad ƒ 25,- vergoedt. Noot

Een hoogst merkwaardige uitspraak, deze beslissing van de rechtbank.
Allereerst de stelling van de rechtbank dat ‘geen twijfel (bestaat) over
dat klaagster na inwerkingtreding van de Algemene Nabestaandenwet (TWK 22
013) aanspraak zal hebben op een uitkering’. Die twijfel is er wel.
Sterker nog, als de nabestaandenwet in de huidige vorm aangenomen zou
worden, komt klaagster niet in aanmerking voor een uitkering. Weliswaar
beoogt de wetgever in de nieuwe wet samenwonenden gelijk te stellen met
gehuwden, maar dit geldt niet voor samenwonenden wier partner is overleden
voor de invoeringsdatum van de wet. Artikel 3 van de Invoeringswet ANW
(TWK 22 226) stelt letterlijk:’behoudens het bepaalde in deze wet kunnen
aan de ANW geen rechten worden ontleend ter zake van het overlijden van
een verzekerde dat heeft plaats gevonden voor de datum van
inwerkingtreding van de ANW’. Alleen nabestaanden die voor de
inwerkingtreding van de nieuwe wet recht hadden op AWW uitkerig, hebben
bij invoering van de ANW recht op een uitkering op grond van de ANW
(artikel 4 Invoeringswet ANW). In de Memorie van Toelichting wordt deze
uitsluiting gerechtvaardigd omdat het voor de Sociale Verzekeringsbank,
als uitvoerder van de wet, ‘ondoenlijk (zou) zijn om bij een
samenlevingsverband van jaren geleden te beoordelen of er sprake is van
een met een huwelijk te vergelijken samenlevingsvorm’. Als de rechter dus
meent dat geen twijfel bestaat over het recht op een uitkering voor
klaagster onder de nieuwe nabestaandenwet, dan heeft hij ofwel de wet niet
goed gelezen, ofwel zonder meer aangenomen dat het bewuste artikel 3 van
de Invoeringswet geen toepassing kan vinden. Voor dit laatste zijn goede
gronden.

De uitsluiting van samenwonenden op grond van de toevallige
overlijdingsdatum van de partner levert regelrecht ongelijke behandeling
op zowel met gehuwden waarvan de partner is overleden voor de
invoeringsdatum van de wet, als met andere ongehuwd samenwonenden wier
partner pas overleed na invoering van de ANW. De rechtvaardiging van de
wetgever voor dit onderscheid, de technische uitvoerbaarheid van de wet,
snijdt geen hout. Zeker nu de eisen die aan samenwonenden worden gesteld
aanzienlijk zijn aangescherpt op aandrang van de Eerste Kamer
(wijzigingsvoorstel ANW 17 mei 1993) is de vraag of sprake was van
samenwonen in de zin van de ANW gemakkelijk te beantwoorden. Maar het zal
wel niet zover komen dat de rechter deze vraag te beoordelen krijgt, nu
de staatssecretaris bij de behandeling van de genoemde wijziging in de
Tweede kamer besloot de nabestaandenwet terug te nemen voor beraad in het
kabinet. De kans dat er helemaal geen ANW wordt ingevoerd, wordt daarmee
wel erg groot. En daarmee is in feite de basis weggevallen van de
rechtelijke uitspraak. Toch blijft de uitspraak interessant, en wel
vanwege de uitdrukkelijke verwijzing van de rechter naar eerdere
uitspraken van de Centrale Raad over deze materie. In 1990 spreekt de
Centrale Raad als haar mening uit dat zij ‘gegeven de huidige stand van
de maatschappelijke ontwikkeling … van oordeel is dat de in de AWW
vervatte beperking … (nog) geen in art.26 BuPo verboden onderscheid ten
opzichte van de ongehuwd samenwonende inhoudt.’ (RVR 1992, 111). Ondanks
het voorbehoud in dit arrest, dat is gelegen in het woordje ‘nog’, was op
deze uitspraak veel kritiek (zie bijvoorbeeld de noot van L.Andringa bij
dit arrest, RVR 111). Het onderscheid tussen samenwonenden en gehuwden in
de AWW is immers niet vol te houden sinds de stelselherziening in 1987,
waarbij de gelijke behandeling van gehuwden en samenwonenden in de
sociale zekerheid, overigens onder veel kritiek, tot norm is verheven.

Twee jaar later, in 1992 blijkt inderdaad dat de Centrale Raad over de
gelijke behandeling van samenwonenden in de AWW het laatste woord nog niet
heeft gesproken. Het bewuste arrest stelt in duidelijke taal dat de
wetgever voort moet maken met de nieuwe nabestaandenwet waarin de gelijke
behandeling van samenwonenden is geregeld. De Raad stelt dat de wetgever
met de in het licht van artikel 26 geldende aanspraak op gelijke
behandeling ‘de grenzen van hetgeen een behoorlijk wetgever betaamt nadert
door nog steeds geen adequate wetgeving ter zake van de door de AWW
geregelde problematiek tot stand te brengen’. Maar ingrijpen wil de Raad
nog steeds niet. De Raad meent dat voor ‘tussenkomst van de rechter thans
nog geen plaats is’. De hete adem doet ze evenwel al voelen, want stelt
ze: ‘De Raad laat thans in het midden of deze afweging in dezelfde zin zou
kunnen blijven uitvallen indien de wetgever ernstig in gebreken blijft de
wetgevende taak op behoorlijke besluitvormende wijze te vervullen'(RSV
1992 nr.167). Een onverbloemde waarschuwing dus aan het adres van de
wetgever die, nu het voorstel voor de nieuwe nabestaandenwet voor
onbepaalde tijd naar de ijskast is verwezen, wel tot rechtelijk ingrijpen
zal moeten leiden. Het is dus niet onwaarschijnlijk dat het toch
uiteindelijk de rechter zal zijn die de knoop zal doorhakken en
samenwonenden een recht op uitkering op grond van de AWW zal toekennen.
Als dat gebeurt is de beer pas goed los. De praktische onuitvoerbaarheid
en de fraudegevoeligheid van het samenwoningskriterium, zoals dat in de
overige sociale zekerheidswetgeving reeds wordt toegepast, zal zich in
volle omvang manifesteren als straks de partners met wie de overledene
samenwoonde, recentelijk of in het verre verleden, zich komen melden voor
een recht op uitkering op grond van de AWW. Wie de bal kaatst, kan hem
terug verwachten!

Rechters

Mr De Rijke-Maas