Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 11 november 1992

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


De vrouw vraagt na haar bevalling, omzetting van haar arbeidsovereenkomst van
fulltime naar parttime. De werkgever gaat hiermee niet akkoord. Desondanks
gaat de vrouw – in overleg met haar directe chef – parttime werken. Na twee
weken stelt de werkgever haar voor de keuze: fulltime werken of ontslag. De
vrouw verzoekt wederom om arbeidstijdverkorting. Op dit verzoek volgt ontslag
op staande voet. In de daarop volgende procedure stelde de kantonrechter de
werkgever in het gelijk. In hoger beroep wordt het vonnis van de
kantonrechter bekrachtigd. (Ook tussenvonnissen kantonrechter ‘s-Gravenhage
20 juni 1990 en rechtbank ‘s-Gravenhage 11 december 1991 zijn opgenomen).

Volledige tekst

Tussenvonnis kantonrechter ‘s-Gravenhage 20 juni 1990, rolnummer
2590/90.1. Mr. H.J.M. Wouterse.

Verloop van de procedure:
Op de bij inleidend verzoekschrift omschreven gronden, welke voor herhaald in
dit vonnis gelden, heeft de eisende partij onder meer een verklaring voor
recht gevorderd dat het door gedaagde gegeven ontslag op staande voet nietig
is.
De gemachtigde van eiseres heeft te dienende dage geconcludeerd voor eis
overeenkomstig de inhoud van het inleidend verzoekschrift.
Vervolgens is door partijen geconcludeerd voor antwoord, re- en dupliek.
Eiseres heeft zowel bij het inleidend verzoekschrift als bij conclusie van
repliek bescheiden in het geding gebracht.
De inhoud van alle hiervoor vermelde stukken geldt als hier ingelast.
Beoordeling van het geschil:
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende dan wel niet
langer betwist en ten dele gestaafd door overgelegde niet bestreden
bescheiden staat – voor zover thans van belang – het volgende vast:
a. Van juni 1983 tot juli 1987 is eiseres in dienst geweest van gedaagde.
Vanaf 1 januari 1988 is eiseres in de functie van data-typiste wederom in
dienst van gedaagde werkzaam, aanvankelijk voor 6 maanden en vanaf 1 juli
1988 voor onbepaalde tijd.
In de schriftelijk vastgelegde arbeidsovereenkomst is bepaald dat eiseres
tenminste 40 uur per week diende te werken en dat haar salaris ƒ 2500 bruto
per maand beliep.
b. In de periode van 4 t/m 14 juli 1989 heeft eiseres gemiddeld 6 uur per dag
gewerkt.
Op vrijdag 14 juli 1989 heeft de heer S., een van de directeuren van
gedaagde, eiseres gewaarschuwd dat zij zich diende te houden aan de
arbeidsovereenkomst en dat zij gedurende tenminste 40 uur per week moest
werken en anders ontslag zou volgen (zie ook punt 7 van de conclusie van
repliek).
c. Op dinsdag 29 augustus 1989 is eiseres na een periode van ziekte en
vakantie niet op haar werk verschenen zonder daarvoor toestemming te hebben
gekregen van gedaagde en zonder tevoren daarover mededeling te hebben gedaan
aan gedaagde.
d. Gedaagde heeft eiseres bij brief d.d. 29 augustus 1989 het volgende
geschreven:
`Reeds meerdere malen bent U er door mij, in aanwezigheid van getuigen, op
gewezen dat U bij ons een arbeidsovereenkomst heeft van 40 uren per week,
gelijkelijk verdeeld over maandag t/m vrijdag en dat U zich aan deze
overeenkomst dient te houden gelijk iedere andere werknemer.
Ik heb U verteld dat, nadat U door omstandigheden waarvan de oorzaak buiten
mijn bedrijf liggen, talloze malen niet aan Uw verplichtingen heeft voldaan,
ik U bij een volgend geval ontslag op staande voet zou verlenen.
Heden blijkt dat U zonder enig bericht weer niet aan Uw verplichtingen
voldoet; U verzuimt zonder enig bericht vandaag te komen werken. Er rest mij
thans niets anders dan U met ingang van heden ontslag op staande voet te
geven. U gelieve hiervan goede nota te nemen.’
e. Nederlands recht en het B.B.A. zijn van toepassing op de arbeidsverhouding
tussen eiseres, die geen Nederlandse is, en gedaagde.
2. Eiseres vordert een verklaring voor recht dat het ontslag nietig is en
verder de veroordeling van gedaagde tot gedeeltelijke doorbetaling van loon
en vakantiebijslag met de wettelijke verhoging over het loon en de wettelijke
rente.
Gedaagde heeft het gevorderde gemotiveerd bestreden.
3. De kantonrechter is van oordeel dat verder buiten beschouwing kan blijven
het feit dat eiseres op 9 maart 1989 is bevallen van een kind en in verband
daarmee aan gedaagde heeft gevraagd – gedaagde heeft dat onvoldoende
bestreden – om minder dan 40 uren per week te mogen werken, nu een en ander
geen reden is om op dinsdag 29 augustus 1989 in het geheel niet op het werk
te verschijnen.
Het onder 1c vastgestelde levert naar het oordeel van de kantonrechter een
dringende reden op, die het ontslag op staande voet rechtvaardigt.
De overige stellingen van partijen doen niet (langer) ter zake en behoeven
derhalve geen bespreking.
Het gevorderde dient te worden afgewezen met verwijzing van eiseres als de in
het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit geding.
Beslissing:
De Kantonrechter:
a. Wijst het gevorderde af.
b. Verwijst eiseres in de kosten van het geding tot deze uitspraak aan de
zijde van gedaagde begroot op ƒ 720 wegens salaris van de gemachtigde van
gedaagde.

Tussenvonnis rechtbank ‘s-Gravenhage 11 december 1991, rolnummer 90.7680.
Mrs. D.H. Maltzahn, M.A.E. de Jong-Overtoom, D. Allewijn.

1. De procedure in eerste aanleg

1.1. Bij inleidend verzoekschrift van 27 februari 1990 heeft appellante de
kantonrechter te ‘s-Gravenhage verzocht geïntimeerde te veroordelen het aan
haar met ingang van 29 augustus 1989 gegeven ontslag als nietig aan te
merken, geïntimeerde te veroordelen tot voldoening van het aan haar
verschuldigde salaris gelijk aan 3/4 van ƒ 2500 bruto per maand alsmede de
over dit salaris verschuldigde vakantiebijslag vanaf 29 augustus 1989 tot en
met de dag waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, en
geïntimeerde tevens te veroordelen te voldoen de verhoging ex artikel 1638q
BW over het verschuldigde salaris en de wettelijke rente over het aan
appellante totaal toekomende vanaf 1 oktober 1989 tot aan de dag waarop het
aan appellante verschuldigde geheel zal zijn voldaan.
1.2. Bij conclusie van antwoord heeft geïntimeerde de vorderingen van
appellante bestreden. Partijen hebben hierop voor repliek en dupliek
geconcludeerd.
1.3. Bij vonnis van 20 juni 1990 heeft de kantonrechter te ‘s-Gravenhage het
gevorderde afgewezen.
2. De procedure in hoger beroep
2.1. Bij exploit d.d. 17 september 1990, en mitsdien tijdig, is appellante
tegen genoemd vonnis in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft
zij een viertal grieven tegen dat vonnis geformuleerd.
2.2. Geïntimeerde heeft op 19 februari 1991 voor antwoord in hoger beroep
geconcludeerd.
2.3. Ten slotte hebben partijen hun standpunten doen bepleiten, appellante
door haar procureur, geïntimeerde door mr. J.H.M. Bouritius, advocaat te
‘s-Gravenhage. Na pleidooi hebben partijen vonnis gevraagd, zulks onder
overlegging van de processtukken van de beide instanties, inclusief
pleitnota’s.
3. De grieven
De grieven van appellante luiden:
I. Ten onrechte heeft de kantonrechter als vaststaand aangenomen dat
appellante op dinsdag 29 augustus 1989 na een periode van ziekte en vakantie
niet op haar werk is verschenen zonder daarvoor toestemming te hebben
gekregen van geïntimeerde en zonder tevoren daarover mededeling te hebben
gedaan aan geïntimeerde.
II. Ten onrechte is de kantonrechter van oordeel dat verder buiten
beschouwing kan blijven het feit dat appellante op 9 maart 1989 is bevallen
van een kind en in verband daarmee aan geïntimeerde heeft gevraagd om minder
dan 40 uren per week te mogen werken, nu een en ander geen reden is om op
dinsdag 29 augustus 1989 in het geheel niet op het werk te verschijnen.
III. Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat het zonder het
verkrijgen van toestemming en zonder het tevoren doen van mededeling op
dinsdag 29 augustus 1989 niet op het werk verschijnen een dringende reden
oplevert die het ontslag op staande voet rechtvaardigt.
IV. Gelet op de grieven I tot en met III heeft de kantonrechter aan
appellante ten onrechte haar vorderingen ontzegd en appellante ten onrechte
in de kosten van het geding in eerste instantie veroordeeld.
4. De feiten
Appellante is van 29 mei 1983 tot 1 juli 1987 als data-typiste bij
geïntimeerde in dienst geweest. Op 26 januari 1988 is zij wederom bij
geïntimeerde in dienst getreden, zulks voor een werkweek van 40 uur tegen een
loon van ƒ 2500 bruto per maand exclusief vakantietoeslag.
Op 9 maart 1989 is appellante bevallen van een dochter. Haar bevallingsverlof
is na de gebruikelijke zes weken tot en met 23 juni 1989 verlengd. Hierna nam
appellante tot en met 30 juni 1989 verlofdagen op.
Op 3 juli 1989 heeft appellante haar werkzaamheden bij geïntimeerde weer
opgenomen. Op of kort na die datum heeft zij tegenover directeur S. van
geïntimeerde te kennen gegeven dat zij in verband met de zorg voor haar baby
een part time dienstverband van 6 uur per dag wenste. In de veertien dagen
die hierop volgden heeft appellante wel voor geïntimeerde gewerkt, zij het
niet acht uur per dag. Op 14 juli 1989 heeft appellante van de zijde van
geïntimeerde vernomen dat zij 40 uur per week diende te werken en dat zij
anders ontslag zou krijgen. Op 17 juli 1989 heeft appellante acht uur
gewerkt. Hierna is zij ziek geworden hetgeen zij bleef tot 14 augustus 1989.
Van 14 tot en met 28 augustus 1989 heeft appellante verlofdagen opgenomen.
Op 28 augustus 1989 heeft appellante aan geïntimeerde een brief gezonden met
de volgende inhoud:
`Sinds 1983 ben ik bij u op full time basis (40 uur) werkzaam als
data-typiste.
Onlangs ben ik moeder geworden. Mijn dochtertje heb ik bij de crèche
ondergebracht, doch ik kreeg te horen dat zij niet te handhaven is en dat
voortzetting van het verblijf in de crèche onverantwoord is. Het is
onmogelijk om mijn kind mee te nemen naar mijn werk.
Ik heb u gevraagd de mogelijkheden te bekijken of ik voor enkele maanden part
time bij u kan werken in verband met de opvoeding van mijn kind. Zoals u
bekend is, werken er verschillende mensen bij u part time.
Graag zou ik van u een schriftelijk antwoord op dit verzoek willen ontvangen,
zo mogelijk binnen een week na dagtekening van deze brief.’
Op 29 augustus 1989 verscheen appellante niet op haar werk. Bij brief van
diezelfde dag verleende geïntimeerde haar op staande voet ontslag. Deze brief
luidt, voor zoveel hier van belang, als volgt:
`Reeds meerdere malen bent u er door mij, in aanwezigheid van getuigen, op
gewezen dat u bij ons een arbeidsovereenkomst heeft van 40 uren per week,
gelijkelijk verdeeld over maandag tot en met vrijdag en dat u zich aan deze
overeenkomst dient te houden gelijk iedere andere werknemer.
Ik heb u verteld dat, nadat u door omstandigheden waarvan de oorzaak buiten
mijn bedrijf liggen, talloze malen niet aan uw verplichtingen heeft voldaan,
ik bij een volgend geval ontslag op staande voet zou verlenen.
Heden blijkt dat u zonder enig bericht weer niet aan uw verplichtingen
voldoet; u verzuimt zonder enig bericht vandaag te komen werken.
Er rest mij thans niets anders dan u met ingang van heden ontslag op staande
voet te geven. U gelieve hiervan goede nota te nemen.’
Appellante heeft de nietigheid van dit ontslag ingeroepen.
5. Beoordeling van de grieven
5.1. Zowel appellante (die de Engelse nationaliteit bezit) als geïntimeerde
zijn in hun procesvoering kennelijk impliciet uitgegaan van de
toepasselijkheid van Nederlands recht. De rechtbank leidt hieruit af dat zij
stilzwijgend voor de toepassing van dit recht hebben gekozen.
5.2. De rechtbank behoeft nadere gegevens, in het bijzonder over de vraag in
hoeverre geïntimeerde voorafgaande aan het gegeven ontslag op staande voet
heeft gepoogd mee te werken aan een oplossing voor de problemen die
appellante ondervond bij het vervullen van haar verplichting om 40 uur per
week te werken, en over de vraag waarom appellante op 29 augustus 1989 niet
op haar werk is verschenen.
De rechtbank beveelt daarom een comparitie van partijen, welke tevens kan
dienen voor het beproeven van een vereniging.
6. Beslissing in hoger beroep
De rechtbank beveelt, alvorens verder te beslissen, dat partijen – appellante
in persoon en geïntimeerde deugdelijk vertegenwoordigd – vergezeld van hun
raadslieden zullen verschijnen in het Paleis van Justitie aan de Juliana van
Stolberglaan 2 te ‘s-Gravenhage, op 20 januari 1992 te 15.00 uur voor mr. D.
Allewijn, die daartoe wordt benoemd tot rechter-commissaris, tot het geven
van inlichtingen en eventueel het beproeven van een vereniging.

Vonnis rechtbank ‘s-Gravenhage 11 november 1992, rolnummer 90.7680. Mrs. D.H.
Von Maltzahn, M.A.F. Tanda Sonnaville, D. Allewijn.

1. De procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
De rechtbank neemt over hetgeen daaromtrent is overwogen in het tussenvonnis
van deze rechtbank d.d. 11 december 1991 onder 1 en 2.
In dit tussenvonnis is een comparitie van partijen bevolen. Deze comparitie
heeft op 20 januari 1992 plaatsgevonden. Aldaar is appellante in persoon
verschenen, vergezeld door haar procureur; namens geïntimeerde is verschenen
N.H.P. S., directeur, vergezeld van de procureur van geïntimeerde. Partijen
hebben op 14 april 1992 (appellante) en 26 mei 1992 (geïntimeerde) haar
conclusies na comparitie genomen. Op laatstgenoemde datum hebben zij onder
overlegging van de processtukken van beide instanties vonnis gevraagd.
2. De grieven
De rechtbank verwijst hier naar het tussenvonnis.
3. De feiten
Ook hier verwijst de rechtbank naar het tussenvonnis en wel naar punt 4. De
daarin gegeven vaststelling droeg een voorlopig karakter.
Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde te kennen gegeven dat zij het
niet eens was met de overweging van de kantonrechter in diens vonnis onder 3,
voor zover de kantonrechter daar bedoeld mocht hebben te overwegen dat
appellante in de periode na de bevalling en voor 28 augustus 1989 heeft
gevraagd om minder dan 40 uren per week te mogen werken en deze stelling door
geïntimeerde onvoldoende is bestreden. Uit de proceshouding van geïntimeerde
in hoger beroep leidt de rechtbank alsnog af dat geïntimeerde tegen de
evenbedoelde overweging van de kantonrechter niet uitdrukkelijk incidenteel
heeft geappelleerd, zodat van de juistheid van die overweging in appel niet
zonder meer mag worden uitgegaan.
4. Bespreking van de grieven

4.1. Zowel appellante als geïntimeerde achten het Nederlands recht van
toepassing. De rechtbank sluit zich daarbij aan.
4.2. Volgens grief I. heeft de kantonrechter als vaststaand aangenomen dat
appellante op 29 augustus 1989 niet op haar werk is verschenen zonder
daarvoor toestemming te hebben gekregen en zonder tevoren daarover mededeling
te hebben gedaan aan geïntimeerde. Deze grief faalt. Ook in de stellingen van
appellante is voor het niet verschijnen van geïntimeerde op 29 augustus geen
toestemming verkregen, noch daarvan tevoren mededeling gedaan. De vraag of in
dit feit een dringende reden voor ontslag op staande voet gelegen is, staat
los van deze feitelijke vaststelling.
4.3. De grieven II en III verzetten zich tegen het oordeel van de
kantonrechter dat het enkele wegblijven op 29 augustus 1989 een dringende
reden voor ontslag op staande voet oplevert en dat de voorgeschiedenis buiten
beschouwing kan blijven.
4.4. De rechtbank neemt in aanmerking dat appellante na de bevalling op 9
maart 1989 eigenlijk alleen in de eerste helft van juli 1989 heeft gewerkt,
zij het niet acht uur per week en dat zij slechts op haar laatste werkdag, 17
juli 1989, wel acht uur heeft gewerkt.
Partijen zijn het erover eens dat appellante kort voor de laatste door haar
gewerkte werkdag van de directeur van geïntimeerde te horen heeft gekregen
dat zij 40 uur per week diende te werken en zij anders ontslag zou krijgen,
of woorden van een dergelijke strekking.
De rechtbank overweegt dat, indien partijen eenmaal een bepaalde werktijd
zijn overeengekomen, daarvan alleen kan worden afgeweken indien partijen
zulks gezamenlijk zijn overeengekomen. Het ingrijpen van de wetgever is hier
niet aan de orde.
Appellante stelt dat zij niet alleen op 3 juli 1989 maar ook op 21 augustus
1989 (dit laatste telefonisch) zou hebben verzocht om arbeidstijdverkorting.
Geïntimeerde betwist dit. Wanneer de rechtbank veronderstellenderwijs er
vanuit gaat dat appellante deze verzoeken heeft gedaan, dan staat in elk
geval vast dat geïntimeerde deze verzoeken niet heeft gehonoreerd. Appellante
is vervolgens – zonder enige waarschuwing vooraf – op 29 augustus 1989 niet
op het werk verschenen. Ter comparitie heeft zij verklaard dat zij op maandag
28 augustus 1989 het bureau voor rechtshulp heeft bezocht en dat de brief van
28 augustus 1989 daarvan het resultaat is geweest (zie het tussenvonnis onder
4). Zij heeft voorts verklaard dat zij zich de uitspraak van de directeur van
geïntimeerde herinnerde dat zij acht uur moest komen werken of anders zou
worden ontslagen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante, ook al zou zij twee maal
een verzoek tot arbeidstijdverkorting hebben gedaan, het doelbewust op een
conflict met geïntimeerde laten aankomen door op 29 augustus 1989 niet op het
werk te verschijnen en te volstaan met het schrijven van de evenvermelde
brief. Haar eigenmachtig wegblijven is in de gegeven situatie niet
verontschuldigbaar en levert ook naar het oordeel van de rechtbank een reden
voor ontslag op staande voet op.
De grieven II en III falen en het bestreden vonnis van de kantonrechter dient
te worden bekrachtigd met veroordeling van appellante in de kosten.
Beslissing in hoger beroep:
Bekrachtigd het door de kantonrechter te ‘s-Gravenhage tussen partijen
gewezen en op 20 juni 1990 uitgesproken vonnis en veroordeelt appellante in
de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van
geïntimeerde begroot op ƒ 3090.

Rechters

Mrs. D.H. Von Maltzhahn, M.A.F. Tande Sonnaville, D. Allewijn