Instantie: Rechtbank Utrecht, 5 februari 1992

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


De dochter van eiser is op vijfjarige leeftijd seksueel misbruikt door
gedaagde en gedaagde heeft geprobeerd haar te vermoorden. Hiervoor is gedaagde
door het Gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf en
TBS. De rechtbank veroordeelt gedaagde tot het betalen van ƒ 100.000,-
Ø

ateriele schadevergoeding. De rechtbank overweegt dat hetgeen gedaagde de
dochter van eiser heeft aangedaan, dermate gruwelijk is dat het in wezen niet
met welke vergoeding in geld dan ook goed te maken is. De rechtbank ziet geen
reden om de vergoeding te matigen omdat de afweging van de belangen van dader
en slachtoffer daartoe geen ruimte zou bieden.

Volledige tekst

1. Het verloop van de procedure

1.1 Bij met de dagvaarding overeenstemmende conclusie van eis heeft
eiser, verder ook de vader van L. te noemen, gevorderd om gedaagde, verder ook
M. te noemen, bij vonnis voor zover mogelijke uitvoerbaar bij voorraad te
veroordelen om aan de vader van L. tegen kwijting te betalen een bedrag van ƒ
100,000,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag

van de dagvaarding tot die der algehele voldoening, met veroordeling van
M. in de kosten van het geding.

De vader van L. verkreeg machtiging van de kantonrechter te Utrecht voor
het voeren van deze procedure.

1.2 M. heeft bij conclusie van antwoord verweer gevoerd tegen de
vordering.

1.3 Daarop heeft de vader van L. gerepliceerd. Bij conclusie van repliek
heeft hij tevens zijn eis vermeerderd met die tot veroordeling, voor zover
mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, van M. tot betaling van de materiele schade
van L. op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerder met
de wettelijke rente ingaande de dag van dagvaarding, subsidiair de dag van de
conclusie van repliek, tot die der algehele voldoening.

1.4 Vervolgens heeft de vader van L. nog bij akte een produktie in het
geding gebracht.

1.5 Daarna heeft M. gedupliceerd, alsmede een afzonderlijke akte
genomen.

1.6 Tot slot hebben beide partijen hun stukken, waaronder van beide
zijden produkties, aan de rechtbank overgelegd en vonnis gevraagd.

2. De vaststaande feiten

2.1 Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam, zevende kamer belast
met de behandeling van strafzaken, van 27 september 1989 zijn de volgende, aan
M. ten laste gelegde gelegde feiten bewezen verklaard:

“hij op 2 september 1988 te Utrecht door geweld L. heeft gedwongen tot
het dulden van ontuchtige handelingen, immers heeft hij toen aldaar door het
opzettelijk gewelddadig: op de grond neerduwen van die L. (wier leeftijd
alstoen vijf jaren bedroeg) en vasthouden van de arm(en) van die L. en
dichtdrukken van de mond van die L. en naar beneden trekken van de broek(en)
van die L. en met zijn lichaam gaan liggen op het lichaam van die L. die L.
gedwongen te dulden, dat hij, verdachte, ontuchtig:

vingers heeft gebracht in de vrouwelijkheid en/of de anus van die L.
en/of zijn ontblote mannelijkheid heeft gebracht in de vrouwelijkheid en/of
anus van die L., terwijl dat misdrijf voor die L. zwaar lichamelijk letsel te
weten een scheur in de dikke darm en een open vaginatop ten gevolge heeft
gehad;”

“hij op 2 september 1988 te Utrecht ter uitvoering van het door hem
voorgenomen misdrijf om opzettelijk l. van het leven te beroven, opzettelijk
met kracht de keel van die L. (wier leeftijd alstoen vijf jaren bedroeg) heeft
dichtgeknepen en dichtgeknepen gehouden,

zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid, alleen
tengevolge van de van zijn, verdachte’s, wil onafhankelijke omstandigheid dat
die L. (weliswaar buiten bewustzijn is geraakt, doch) aan de gevolgen van dat
door verdachte op haar uitgeoefende geweld niet is overleden”.

2.2 Deze bewezen verklaarde feiten zijn door het gerechtshof te
Amsterdam bij hetzelfde arrest gekwalificeerd als de misdrijven:

feitelijke aanranding van de eerbaarheid, terwijl het misdrijf zwaar
lichamelijk letsel ten gevolge heeft, respectievelijk poging tot doodslag.

2.3 M. is door het gerechtshof te Amsterdam voor die misdrijven
strafbaar verklaard. Het gerechtshof heeft ten aanzien van de strafbaarheid
van M. overwogen, dat er geen omstandigheid aannemelijk is geworden, die zijn
strafbaarheid uitsluit.

Voorts heeft het gerechtshof zich verenigd met de conclusie van de
deskundigen van het Pieter Baan Centrum, de Psychiatrische Observatiekliniek
van het Gevangensiwezen, alwaar een onderzoek werd ingesteld naar de
geestvermogens van M., dat M. ten tijde van het plegen van de feiten lijdende
was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens dat deze
feiten hem slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend.

2.4 M. werd door het gerechtshof te Amsterdam terzake van de hierboven
vermelde strafbare feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van
acht jaar. Tevens beval het gerechtshof, dat M. ter beschikking van de
regering zal worden gesteld, alsmede dat hij van overheidswege zal worden
verpleegd.

2.5 Blijkens het op 3 september 1988 door de hoofdagenten van
gemeentepolitie te Utrecht, B. en H, opgemaakte proces-verbaal heeft de
chirurg L. verbonden aan het Academisch Ziekenhuis te Utrecht, bij L. het
volgende waargenomen:

– blauw gelaat met stuwing in de nek en ogen, bloedingen in het
oogslijmvlies en oogwit, gestuwde halsvaten, striemen en drukplekken, alsmede
over het gehele lichaam van L. grote blauwe plekken en puntbloedingen;

– een drie centimeter lange scheur in de dikke darm op ongeveer 12 tot
15 centimeter afstand van de anus en een open vaginatop bij doorbroken
buikvlies.

2.6 Dit lichamelijke letsel van L. werd veroorzaakt door M.

2.7 L. heeft op 2 september 1988 een buikoperatie ondergaan, waarbij,
onder meer, de vaginatop werd gesloten en de dikke darm tijdelijk naar buiten
is geleid. Op 26 september 1988 is de darm weer teruggelegd. Op 6 oktober 1988
is L. uit het ziekenhuis ontslagen. Daarna vonden er geregeld poliklinische
controles plaats. Omdat er geen (fysieke) problemen waren is L. op 21 februari
1989 van verdere poliklinische controles ontslagen. Haar fysieke toekomst
wordt goed geoordeeld. Wel heeft zij als gevolg van de operaties littekens op
haar buik.

De door M. gepleegde strafbare feiten hebben eveneens psychische
gevolgen gehad voor L.

Deze gevolgen kunnen, naar dr. W., klinisch psycholoog, van 28 maart
1990 als volgt worden omschreven.

L. vertoonde eerst heel sterke pijnreactie met daarbij angst voor
medische ingrepen en onderzoeken. Dit leidde vaker tot paniekreacties. Deze
paniekreacties vertoonde ze ook later nog. Tijdens de opname vertoonde zij
duidelijk posttraumatische stressreacties, zoals heel sterke angstreacties,
paniekreacties, overalertheid, sterke betrekkingsgevoelens, plotseling
opkomende gevoelsafweer, sterke regressieve gedragingen, drink- en
eetproblemen, angst voor herhaling van het trauma, beschadiginsangsten en
dwangrituelen.

2.9 Tijdens de opname en gedurende ongeveer een half jaar nadien was L.
in speltherapie. Tijdens de therapie is gebleken, dat hetgeen M. met haar
heeft gedaan, bijzonder traumatisch voor haar geweest is. Tijdens de therapie
toonde zij met regelmaat sterke emoties.

2.10 Ook voor het gezin waaruit L. afkomstig is, en met name vor haar
ouders zijn de gebeurtenissen bijzonder traumatisch geweest. Dat heeft
secundair geleid tot vele en ernstige problemen voor L.

2.1 Het gezin werd voor verdere hulpverlening naar de Riagg Stad
Utrecht verwezen. Sedert februari 1990 hebben daar oudergesprekken en
contacten met L. plaatsgehad. De deskundigen van de Riagg hebben bevonden, dat
L. nog bijzonder angstig is. Tijdens een spelobservatie, bestaande uit vier
sessies, bleek L. zelfs te angstig om een adequate werkrelatie aan te gaan.
Zij was bang, dat de Riagg en haar speltherapeut haar wilden vermoorden en
sloot zich volledig af voor alles wat met het incident te maken had. Verder
gedroeg zij zich motorisch zeeronrustig en wantrouwig tijdens de sessie.

2.12 M. is sedert 13 september 1988 rechtens van zijn vrijheid beroofd.
Op 14 november 1990, de dag waarop de conclusie van antwoord genomen werd,
bevond hij zich in het PSC te ‘s- Gravenhage.

Zijn arbeidsinkomsten zijn thans van te negeren omvang. Over ander
inkomen dan wel vermogen beschikt hij niet.

3. Het geschil

3.1 Stellende dat M. onrechtmatig ten opzichte van L. heeft gehandeld
door de hierboven vermelde strafbare feiten te plegen, vordert de vader van L.
vergoeding van de schade die de daden van M. voor L. hebben meegebracht.

De immateriele schade stelt hij, rekening houdende met de beperkte
financiele mogelijkheden van M. en, zo leidt de rechtbank af uit het in de
dagvaarding en de conclusie van repliek gestelde, met inbegrip van toekomstige
schade op ƒ 100,000,-. De materiele schade wil hij, na een daartoe strekkende
vermeerdering van eis, nader onderzocht en vastgesteld zien.

3.2 M. heeft de vordering bestreden.

In de eerste plaats heeft hij zich op het standpunt gesteld, dat hij
niet aansprakelijk is voor de schade van L., omdat hij geen schuld draagt aan
zijn daden. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij zich beroepen op de
inhoud van het eerder genoemde arrest van het gerechtshof te Amsterdam, in het
bijzonder op het oordeel van het gerechtshof dat hij ten tijde van het plegen
van de delicten verminderd toerekeningsvatbaar was.

In de tweede plaats heeft M. subsidiair, de hoogte van de
schadevordering betwist. Zijn inziens bedraagt de immateriele schade ten
hoogste ƒ 15.000,-

Tot slot heeft M., meer subsidiar, betoogd, dat de aan L. toe te kennen
schadevergoeding in verband met zijn financiele positie op nihil moet worden
gesteld althans aanzienlijk moet worden gematigd.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Krachtens art. 173 Overgangswet NBW is op de gehele vordering van de
vader van L. het oude burgerlijke recht van toepassing. Grondslag van de
vordering is dus art. 1407 (oud) BW.

4.2 Op de voet van art. 188 Rv geldt hetgeen door het gerechtshof te
Amsterdam bij arrest van 27 september 1989 bewezen werd verklaard, zoals
hierboven in rechtsoverweging 2.1 geciteerd, als bewezen in deze procedure.
Die feiten vormen dus bij de verdere oordeelsvorming van de rechtbank
uitgangspunt.

4.3 Het eerste verweer van M., inhoudende dat hij geen schuld draagt aan
zijn daden, gat niet op. ten onrechte leidt M. uit het feit, dat hij door het
gerechtshof te Amsterdam verminderd toerekeningsvatbaar is geacht, af, dat hem
geen verwijt van zijn daden in de zin van art. 1401 (oud) BW kan worden
gemaakt. Het oordeel van het gerechtshof impliceert juist, dat aan M.
strafrechtelijk verwijt van zijn handelen kon worden gemaakt. Dat betekent,
dat uit het arrest geen steun kan worden geput voor het standpunt van M. dat
bij hem de voor civielrechtelijke aansprakelijkheid benodigde verwijtbaarheid
heeft ontbroken.

Dit oordeel strookt ook met de ontwikkeling die het begrip ‘schuld’ uit
art. 1401 (oud) BW heeft doorgemaakt.

4.4 In de tweede plaats moet tussen partijen de vraag worden beantwoord
hoe groot de door L. geleden immateriele schade is.

Bij de beantwoording van die vraag wil de rechtbank vooropstellen dat
het civiele aansprakelijkheidsrecht tot beoordeling van die kwestie dwingt,
doch dat hetgeen M. L. heeft aangedaan, dermate gruwelijk is dat het in wezen
niet met welke vergoeding in geld dan ook goed te maken is. Ieder oordeel van
de rechtbank zal dan ook in zoverre eigenlijk tekortschieten.

4.5 Bij de bepaling van de omvang van de immateriele schade van L.
dienen de aard en de ernst van het lichamelijke en psychische letsel van L.
maatstaf te vormen. Hetgeen hierboven in de rechtsoverwegingen 2.5 tot en met
2.11 werd omschreven, biedt een duidelijk en overtuigend beeld van het
lichamelijk letsel van L. en de psychische gevolgen ervan voor haar tot begin
1991. Voorts is op grond van die feiten en omstandigheden aannemelijk, dat L.
ook nadien nadelige gevolgen heft ondervonden van de daden van M. en dat zij
deze nog zal ondervinden.

4.6 Naar het oordeel van de rechtbank moeten het lichamelijk en
psychisch letsel van L. als zeer ernstig worden beschouwd. L. is als vijfjarig
weerloos kind immers niet alleen door de seksuele benadering van M.
lichamelijk
ernstig beschadigd, maar zij is in de letterlijke zin des woords haar leven
niet zeker geweest. Door toedoen van M. heeft zij een buitengewoon
beangstigende, traumatiserende ervaring opgedaan, die zij niet dan na veel
inspanning in haar leven zal kunnen integreren, in elk geval niet zonder
intensieve hulpverlening.

4.7 In zoverre is de aard en ernst van het letsel van L. onvergelijkbaar
veel groter dan die in de gevallen waarop M. zich beroepen heeft.

4.8 Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van bovenstaande
overwegingen een immateriele schadevergoeding groot ƒ 100.000,-
gerechtvaardigd.

4.9 Die vergoeding komt naar het oordeel van de rechtbank niet voor
verdere matiging dan al door L.’s vader aangegeven in aanmerking.

Het enkele feit dat M. thans gedetineerd is en dientengevolge geen
arbeidsinkomsten geniet, vormt gezien alle andere omstandigheden van het geval
onvoldoende rechtvaardiging voor een verdere matiging. Die omstandigheid sluit
immers niet uit dat M. te zijner tijd wel over redelijke arbeidsinkomsten dan
wel andere inkomsten beschikt. Bovendien behoort naar het oordeel van de
rechtbank in een geval als het onderhavige waarin de schade het gevolg is van
een buitengewoon ernstige onrechtmatige daad niet te snel te worden
aangenomen, dat er voldoende reden is voor matiging van de te betalen
schadevergoeding. De afweging van de belangen van dader en slachtoffer biedt
daartoe geen ruimte.

4.10 Voor zover de vordering van de vader van L. vergoeding van
materiele schade betreft, is deze voor toewijzing vatbaar, vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf de dag van de conclusie van repliek, zijnde 20 februari
1991. uit de vaststaande feiten is de mogelijkheid van toekomstige materiele
schade in genoegzame mate af te leiden.

4.11 Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. M. zal als de
in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de
procedure.

5. Beslissing

5.1 De rechtbank veroordeelt M. tot betaling aan de vader van L., in die
hoedanigheid, van ƒ 100.000,- (honderdduizend gulden), vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag der voldoening.

5.2 Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

5.3 De rechtbank veroordeelt M. tot betaling van de materiele schade van
L. aan de vader van L., op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 februari 1991.

5.4 Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.

5.5 M. wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.

Die kosten worden aan de zijde van de vader van l. tot aan de uitspraak
van dit vonnis begroot op ƒ 2.400,- voor salaris procureur en ƒ 1.682,- voor
verschotten. M. moet die bedragen op de voet van artikel 57b RV aan de
griffier van deze rechtbank betalen.

Rechters

Mrs P.W. van Schendel, G.A.M.E. van der Berg-van Geest en G.B.C.M. vander Reep.