Instantie: Hoge Raad, 13 december 1991

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Als 16-jarig meisje krijgt verweerster een kind, dat
vervolgens bij haar ouders (verzoekers tot cassatie) wordt
opgevoed. Deze (groot)ouders worden benoemd tot voogdes en
toeziend voogd.

Nadat verweerster is gehuwd met verweerder, dienen zij bij de
kantonrechter een verzoek in te worden bekleed met de ouderlijke
macht over het kind, hetgeen wordt ingewilligd. De grootouders
gaan vervolgens in beroep en cassatie. De rechtbank is, met de
kantonrechter, van oordeel dat in beginsel de ouders met de
ouderlijke macht belast dienen te worden, tenzij er gegronde
vrees bestaat dat hierdoor de belangen van het kind worden
verwaarloosd. De rechtbank is van oordeel dat het behartigen van
de toekomstige belangen van het kind dient te prevaleren. De
ouders dienen in het belang van een goede evenwichtige uitgroei
van het kind een eigen zelfstandige plaats te krijgen in haar
verzorging en opvoeding.

Door, -na de vaststelling dat een geleidelijke overgang van
grootouders naar ouders niet mogelijk is gebleken-, op grond van
de aan de dag gekomen feiten en omstandigheden te oordelen dat
verder uitstel van een overgang van het gezin van de grootouders
naar dat van de ouders niet in het belang van het kind is, heeft
de Rechtbank volgens de Hoge Raad in toereikende mate blijk
gegeven de voor het kind aan een niet-geleidelijke overgang
verbonden bewaren bij haar oordeel te hebben meegewogen.

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 18 augustus 1986 gedateerd verzoekschrift hebben
verweerders in cassatie -verder te noemen de ouders- zich gewend
tot de Kantonrechter te Groningen met verzoek te worden bekleed
met de ouderlijke macht over de op 22 januari 1984 uit een
eerdere relatie van de moeder geboren dochter Harmke.

Nadat verzoekers tot cassatie -verder te noemen de grootouders-
tegen het verzoek verweer hadden gevoerd, heeft de Kantonrechter
bij beschikking van 25 maart 1988 het verzoek van de ouders
toegewezen.

Tegen deze beschikking hebben de grootouders hoger beroep
ingesteld bij de rechtbank te Groningen. Bij tussenbeschikkingen
van 4 april 1989 en van 14 februari 1990 heeft de Rechtbank de
Raad voor de Kinderbescherming te Groningen om rapport en advies
verzocht en bij eindbeschikking van 12 april 1991 de bestreden
beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd en haar
eindbeschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De eindbeschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking
gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de eindbeschikking van de Rechtbank hebben de grootouders
beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze
beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot
verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel van cassatie

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Op 22 januari 1984 is Harmke geboren als dochter van de toen
minderjarige F. (hierna: de moeder); bij beschikking van de
Kantonrechter van 12 juni 1984 zijn de grootouders tot voogdes
resp. toeziend voogd over Harmke benoemd. Gedurende de periode
gelegen tussen de geboorte en het tijdstip waarop de Rechtbank
haar in cassatie bestreden beschikking gaf (12 april 1991), is
Harmke steeds bij haar grootouders gebleven en door hen opgevoed.

Op 11 augustus 1986 is de moeder gehuwd met K., die Harmke
voordien had erkend. Bij zijn hiervoor onder 1 vermelde
beschikking van 25 maart 1988 heeft de Kantonrechter op voet van
art. 1:218 BW de ouders te hunnen verzoeke met de ouderlijke
macht over Harmke bekleed. Vooropstellende dat in beginsel de
ouders met de ouderlijke macht moeten worden bekleed, tenzij er
gegronde vrees bestaat dat hierdoor de belangen van het kind
zouden worden verwaarloosd, heeft de Rechtbank bij haar in
cassatie bestreden beschikking zodanige vrees niet aanwezig
geoordeeld en de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.

3.2 Het middel -dat, kennelijk abusievelijk, gewag maakt van
art. 1:287 lid 5 BW en niet van het overeenkomstige en te dezen
toepasselijke art. 1:218 lid 2 -gaat ervan uit dat van gegronde
vrees dat bij inwilliging van het verzoek de belangen van het
kind zouden worden verwaarloosd, niet alleen sprake kan zijn
indien de vrees bestaat dat de ouders, na met de ouderlijke macht
te zijn bekleed, in hun zorg voor het kind te kort zouden
schieten, maar ook indien moet worden gevreesd dat bij
inwilliging van het verzoek het kind een als gevolg daarvan te
verwachten overgang van een gezin waarin het sedert zijn geboorte
is verzorgd en opgevoed, naar het milieu van de ouders met wie
tot dusver geen of nauwelijks contact heeft bestaan, niet zal
kunnen verwerken. Dit uitgangspunt is juist (HR 11 november 1977,
NJ 1978, 120).

3.3 De door het middel aangevoerde rechtsklacht kan aldus worden
samengevat dat de Rechtbank, na in het licht van de belangen van
Harmke haar huidige opvoedingsstituatie bij de grootouders en een
mogelijke voortgezette opvoeding in het gezin van haar ouders te
hebben gewogen, in strijd met het hiervoor onder 3.2.
geformuleerde uitgangspunt heeft verzuimd om in de aan haar
beslissing ten grondslag gelegde belangenafweging te betrekken de
schadelijke gevolgen die voor Harmke van een “geforceerde
overgang” van het ene gezin naar het andere zijn te duchten.

3.4 De klacht mist feitelijke grondslag. Blijkens de stukken van
het geding heeft de Rechtbank zich doen voorlichten door middel
van zeer uitgebreide rapportage door de Raad voor de
Kinderbescherming en de Stichting Jeugd en Gezin, waarbij onder
meer de resultaten van onderzoeken van Harmke door de afd.
Kinder- en Jeugdpsychiatrie van het Academisch Ziekenhuis
Groningen en door een psycholoog zijn weergegeven; in deze
rapportage zijn de van een overgang van het ene gezin naar het
andere voor Harmke te verwachten psychische en andere gevolgen
uitvoerig ter sprake gebracht.

Door tegen de achtergrond hiervan in rechtsoverweging 5 van haar
beschikking, na de vaststelling dat een geleidelijke overgang van
grootouders naar ouders niet mogelijk is gebleken, op grond van
de aan de dag gekomen feiten en omstandigheden te oordelen dat
verder uitstel van een overgang van het gezin van de grootouders
naar dat van de ouders niet in het belang van Harmke is, heeft de
Rechtbank in toereikende mate blijk gegeven de voor Harmke aan
een niet-geleidelijke overgang verbonden bezwaren bij haar
oordeel te hebben meegewogen.

3.5 Het vorenoverwogene brengt mee dat ook de door het middel
aangevoerde motiveringsklachten vruchteloos worden voorgesteld.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs. Royer (voorzitter), De Groot, Hermans, Haak enBoekman (raadsheren)