Instantie: Kantonrechter Nijmegen, 27 januari 1989

Instantie

Kantonrechter Nijmegen

Samenvatting


X stelt dat zich ernstige spanningen hebben voorgedaan in de werkverhouding
tussen haar en de regiokantoorleider, veroorzaakt door seksuele dwang. X
heeft regelmatig te kennen gegeven daarvan niet te zijn gediend en heeft dit
per brief aan de betreffende persoon te kennen gegeven. Onder dreiging dat
haar tijdelijke contract niet zou worden omgezet in een vast dienstverband
heeft zij deze brief schriftelijk ingetrokken. Ongeveer een half jaar later
ontstonden opnieuw soortgelijke problemen. X heeft zich daarop ziek gemeld en
na haar ziekmelding de leiding van het bedrijf op de hoogte gebracht van de
seksuele intimidatie. Daarop hebben enkele gesprekken plaatsgevonden (onder
meer in het bijzijn van de regiokantoorleider), waarop X een andere functie
binnen de onderneming is aangeboden. Het verwijt van werkneemster dat geen
disciplinaire maatregelen zijn genomen tegen de regiokantoorleider is volgens
de kantonrechter onterecht. Alvorens dergelijke maatregelen te nemen dient
immers vast te staan dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan de verweten
handelingen, c.q. uitlatingen. Een bewijsopdracht zoals door verzoekster
verzocht is zinloos, omdat dit niets zou veranderen aan het feit dat van
verweerder niet kon worden verlangd uitsluitend op grond van de stellingen
van verzoekster disciplinaire maatregelen te nemen. Het verzoek om ontbinding
kan worden toegewezen wegens verstoorde arbeidsverhoudingen (wijziging in de
omstandigheden). Voor het toekennen van enige materiële – en immateriële
schadevergoeding zijn geen termen aanwezig. Dit omdat tweemaal en in ieder
geval onbetwist eenmaal een andere functie aan verzoekster is aangeboden en
niet is gebleken dat die mogelijkheid niet nog steeds bestaat, zodat voor
enige materiële schade ter zake van de ontbinding verweerder niet
aansprakelijk kan worden gehouden. De vergoeding van immateriële schade is
door verzoekster gebaseerd op de psychische benadeling en de psychische
ziekte van verzoekster, ontstaan tengevolge van de handelingen en het gedrag
van de regiokantoorleide
r. Deze vordering is derhalve gebaseerd op onrechtmatige daad en wel die van
een werknemer van verweerster tegenover verzoekster. Bovendien over een
periode voordat verweerster op de hoogte was gebracht van de klachten van
verzoekster. Een dergelijke vordering kan niet worden ingesteld in het kader
van een procedure ex artikel 1639w BW.
De rechter ontbindt de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige reden zonder
schadevergoeding.

Volledige tekst

1. Het verloop van de procedure
Bij inleidend verzoekschrift is verzocht:
a. de arbeidsovereenkomst tussen partijen met onmiddellijke ingang te
ontbinden, althans ontbonden te verklaren;
b. een vergoeding ten laste van verweerster en ten behoeve van verzoekster te
bepalen van ƒ 2347,77 bruto, zulks ten titel van de ontbinding van de
arbeidsovereenkomst, alsmede een vergoeding ten laste van verweerster en ten
behoeve van verzoekster, groot ƒ 10.000 netto, zulks ter dekking van de
immateriële schade, die verzoekster heeft geleden en/of lijdt tengevolge van
de door haar in dienstverband bij verweerster ervaren ongewenste geestelijke
en lichamelijke intimiteiten, als ook strekkende tot herstel van de geleden
affectieschade en het overigens ervaren psychische leed, althans, in beide
gevallen, tot bepaling van een zodanige vergoeding als de kantonrechter in
goede justitie oordelend naar redelijkheid en billijkheid zal vermenen te
behoren;
c. veroordeling van verweerster in de kosten van het geding, (…).

2. De feiten
Verzoekster is op 27 oktober 1986 voor bepaalde tijd in dienst gestreden van
verweerster op het regiokantoor te Z.
De arbeidsovereenkomst is op 27 oktober 1987 omgezet in een
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Op 11 maart 1988 is verzoekster arbeidsongeschikt geworden.

3. Standpunten van partijen
Verzoekster stelt, dat begin september 1987 zich ernstige spanningen hebben
voorgedaan in de werkverhouding tussen de regiokantoorleider en verzoekster,
veroorzaakt door seksuele dwang, bestaande uit:
– het knijpen in de bovenbenen van verzoekster, gepaard gaande met
opmerkingen als: ‘lekkere stevige benen heb jij’;
– met regelmaat zonder noodzaak zeer nadrukkelijk over verzoekster
heenhangen;
– verzoekster de doorgang belemmeren door deze met zijn stoel op een
onoorbare en/of onbehoorlijke wijze te blokkeren;
– het bezigen van opmerkingen als: ‘kom even lekker bij me’,’wanneer doen wij
het nu eens een keer’, ‘indien ik niet getrouwd zou zijn en veel geld zou
hebben, zou je in dat geval wel met me naar bed willen?’.
Verzoekster heeft regelmatig kenbaar gemaakt van deze intimiteiten niet
gediend te zijn en heeft op 23 september 1987 deze regiokantoorleider een
brief geschreven. Op 14 oktober 1987 heeft zij opnieuw een brief geschreven
onder druk van de betrokkene, dat de arbeidsverhouding was genormaliseerd en
zij van haar eerdere brief geen gebruik zou maken. Dit onder dreiging, dat
anders de omzetting van de arbeidsovereenkomst in een voor onbepaalde tijd
door de regioleider zou worden tegengehouden.
In of omstreeks februari 1988 ontstonden nieuwe problemen van gelijksoortige
aard. Verzoekster is toen op 11 maart 1988 met ziekteverlof gegaan. Op 5
april heeft verzoekster een brief geschreven aan de directie van verweerster,
waarna verzoekster met brief van 7 april 1988 werd uitgenodigd voor een
gesprek op 11 april 1988. Hierna heeft verzoekster met brief van 14 april
1988 aan de regiokantoorleider deze een termijn gesteld tot 21 april om
gezamenlijk tot een oplossing te komen, op welke brief niet is gereageerd.
Vervolgens is wederom de directie van verweerster benaderd voor een gesprek,
dat op 3 mei 1988 heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van de
regiokantoorleider.
Volgens verweerster heeft de betrokken regiokantoorleider ook in het verleden
met vrouwelijk personeel gewerkt, zijn nog nooit eerder klachten over hem
geuit en heeft deze de beschuldigingen van verzoekster van de hand gewezen.
Zowel bij het gesprek van 11 april als dat van 3 mei is aan verzoekster te
kennen gegeven, dat haar een andere functie binnen de onderneming ter
beschikking zou worden gesteld.
Met brief van 20 juni 1988 is aan verzoekster nogmaals een voorstel voor een
vervangende functie gedaan,i.c. als administratief medewerkster te A, een
gelijkwaardige functie als die zij ter Z vervult.
Dit aanbod en ook de eerder voorstellen zijn door verzoekster zonder
relevante argumentatie van de hand gewezen.

4. Beoordeling van het verzoek
Uit hetgeen boven is weergegeven is duidelijk, dat de directie van
verweerster voor het eerst heeft vernomen van de problemen op het kantoor Z
door de brief van 5 april 1988 van verzoekster.
Verzoekster stelt thans dat de arbeidsverhouding tussen partijen is
verstoord, doordat verweerster niet adequaat heeft gereageerd.
Daarmede bedoelt verzoekster, dat geen maatregelen zijn genomen tegen de
betreffende regiokantoorleider.
Verweerster heeft echter voldoende duidelijk gemaakt, laatstelijk bij de
mondelinge behandeling, dat, nu de betrokkenen alle beschuldigingen ontkende,
zij geen aanknopingspunten had om maatregelen tegen deze te nemen. Bij het
gesprek op 11 april 1988 werd een nadere toelichting van verzoekster gevraagd
en eerst na het tweede verzoek om een gesprek is de betrokkene gezamenlijk
tot een oplossing te komen.
Anderzijds heeft verweerster een andere functie elders in haar organisatie
aangeboden, waar verzoekster niet meer met deze regiokantoorleider te maken
zou hebben.
Het verwijt van verzoekster, dat geen disciplinaire maatregelen tegen de
betrokken regiokantoorleider zijn genomen, is onterecht.
Alvorens dergelijke maatregelen te nemen dient immers eerst vast te staan,
dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan de verweten handelingen c.q.
uitlatingen.
Zelfs als in het kader van deze procedure dit zou komen vast te staan,
verandert dit niets aan het feit, dat destijds van verweerster niet kon
worden verlangd, disciplinaire maatregelen te nemen uitsluitend op grond van
de stellingen van verzoekster.
Een bewijsopname, zoals door verzoekster is verzocht, is derhalve zinloos.
Voorzover de arbeidsverhouding verstoord zou blijken te zijn, kan verweerster
hiervoor geen verwijt treffen.
Verzoekster heeft gesteld, alle vertrouwen in de directie van verweerster te
hebben verloren en op grond van gewichtige redenen ontbinding van de
overeenkomst te wensen.
Objectief gezien heeft verzoekster – zoals boven reeds is uiteengezet –
hiertoe geen aanleiding.
Voorzover verzoekster op subjectieve gronden een einde aan de
arbeidsovereenkomst wenst, kan haar het recht daartoe niet worden ontzegd en
– hoewel deze gevoelens blijkbaar niet wederkerig zijn – heeft verweerster
met haar referte te kennen gegeven, aan een ontbinding van de
arbeidsovereenkomst op grond van gewijzigde omstandigheden niet in de weg te
willen staan.
Derhalve kan een ontbinding op die grond worden uitgesproken.
Voor het toekennen van enige vergoeding – zowel voor materiële als
immateriële schade – als gevorderd zijn echter geen termen aanwezig. Zulks te
minder, nu verweerster tweemaal en in ieder geval onbetwist eenmaal in juni
1988 aan verzoekster een andere functie heeft aangeboden en niet is gebleken,
dat die mogelijkheid niet nog steeds bestaat, zodat voor enige materiële
schade terzake van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, verweerster niet
aansprakelijk kan worden gehouden.
De vordering tot vergoeding van immateriële schade is door verzoekster
gebaseerd op de psychische benadeling en de psychische ziekte van
verzoekster, ontstaan tengevolge van de handelingen en het gedrag van de
regiokantoorleider.
Dit is derhalve een vordering, gebaseerd op onrechtmatige daad en wel die van
een werknemer van verweerster tegenover verzoekster. Bovendien over een
periode, voordat verweerster op de hoogte was gebracht van de klachten van
verzoekster.
Immers een en ander speelt zich af, voordat verzoekster zich op 11 maart 1988
ziek meldde, terwijl haar brief aan de directie van verweerster dateert van 5
april 1988.
Daargelaten nog, dat de onrechtmatige handelingen op zichzelf niet vaststaan,
en, voorzover deze zouden vaststaan, nog de vraag is, of dan een
aansprakelijkheid van verweerster voor die handelingen zou bestaan, moet
worden geoordeeld, dat een dergelijke vordering uit onrechtmatige daad niet
kan worden ingesteld in het kader van een artikel 1639w procedure.

NB: Ontbinding per 28 februari 1989 met compensatie van kosten voor het geval
het verzoek niet door werkneemster wordt ingetrokken

Rechters

Mr. M.J. Litjens-Roessel