Instantie: Rechtbank Roermond, 16 december 2008

Instantie

Rechtbank Roermond

Samenvatting

Vrouwen moeten niet te lang wachten met het geldend maken van een pensioenaanspraak.
De vordering van een vrouw, die in het verleden niet had kunnen deelnemen aan de bij haar werkgever geldende pensioenregeling omdat deze alleen openstond voor mannelijke deelnemers, is verjaard. De vrouw was van 1972 tot 1982 bij de werkgever in dienst geweest. In 2005 verzocht zij om reparatie van haar pensioenrechten. De kantonrechter Roermond merkt op 16 december 2008 de vordering aan als een vordering tot nakoming als bedoeld in artikel 3:307 BW en daarmee in een vordering die na vijf jaar verjaart. Voor zover een beroep op de verlengde termijn van 20 jaren zou zijn gerechtvaardigd, is de vordering eveneens verjaard. Ook indien de vrouw pas in 2005 op de hoogte zou zijn gekomen dat de uitsluiting van de pensioenregeling verboden was, kan haar dat niet baten, omdat zij redelijkerwijs al veel eerder op de hoogte had kunnen zijn.

Volledige tekst

RECHTBANK ROERMOND

Sector kanton

Zaaknummer: 219715 CV EXPL 08-2802
Vonnis van de kantonrechter te Roermond d.d. 16 december 2008
in de zaak van:
[eiseres], wonende te [adres],
eiseres,
gemachtigde: mr. M.C. Jilderda-Swüste,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Smead Injection Moulding B.V., gevestigd te 5953 NP Reuver aan de Doctor Poelsstraat 6,
gedaagde,
gemachtigde: prof.dr. E. Lutjens.

1. Het verloop van de procedure

1.1. Dit blijkt uit het navolgende:
– de inleidende dagvaarding met producties;
– het herstelexploot van 7 juli 2008;
– de conclusie van antwoord met producties;
– de conclusie van repliek;
– de conclusie van dupliek.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De vaststaande feiten

2.1. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan:
Eiseres is van 1 maart 1972 tot 8 oktober 1982 in dienst geweest van (de rechtsvoorganger van) gedaagde.
In die periode bestond bij gedaagdes rechtsvoorganger een pensioenregeling. Eiseres kon gedurende haar dienstverband niet deelnemen aan die pensioenregeling omdat het toepasselijke pensioenreglement alleen het mannelijk personeel, met uitzondering van de directie, toestond deel te nemen aan de pensioenregeling.
Eiseres heeft in 2005 een verzoek ingediend bij gedaagde tot reparatie van de pensioenrechten uit hoofde van het dienstverband in de periode 1972-1982.

3. Het geschil

3.1. Eiseres heeft op gronden als omschreven in de dagvaarding en uitvoerbaar bij voorraad een verklaring voor recht gevorderd dat de vordering van eiseres niet is verjaard en gedaagde de pensioenaanspraken van eiseres moet repareren, met veroordeling van gedaagde in de buitengerechtelijke kosten, kosten rechtens.
Gedaagde heeft verweer gevoerd.

4. De vordering en stellingen van eiseres

4.1. Eiseres stelt dat zij pas in 2005 op de hoogte is gebracht van het feit dat er sprake was van een verboden onderscheid in de bij gedaagde geldende pensioenregeling. Volgens eiseres is voor de beoordeling van de verjaring niet alleen van belang de daadwerkelijke bekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon, maar óók de bekendheid met de juridische beoordeling van feiten en omstandigheden. Volgens eiseres is de vordering niet verjaard omdat zij eerst in 2005 met de schade bekend was. Bovendien bestrijdt eiseres dat in dit geval een verjaringstermijn van 20 jaren vanaf de schadeveroorzakende gebeurtenis geldt. Eiseres is van mening dat deze termijn in haar geval niet van toepassing is, omdat deze te kort is.

4.2. Eiseres stelt dat zij geen nakoming vordert nu er geen overeenkomst tussen partijen is geweest. Zij vordert schadevergoeding in de vorm van reparatie van de pensioenaanspraken.

4.3. Eiseres is van mening dat zij naar aanleiding van het bericht van mevrouw [A], ook gelet op haar functie van chef boekhouding, er in alle redelijkheid op kon en mocht vertrouwen dat haar pensioenaanspraken gerepareerd werden. Een dergelijke erkenning van de vordering ligt naar de mening van eiseres in de brief van mevouw [A] aan Aegon besloten.

4.4. Tenslotte stelt eiseres dat het juist is dat zij geen eigen bijdrage heeft betaald. Dat is volgens eiseres enkel logisch nu zij was uitgesloten van deelname aan de pensioenregeling, hetgeen haar nu niet kan worden tegengeworpen. Eiseres heeft simpelweg nooit de kans gehad haar bijdrage te leveren.

5. Het verweer en het standpunt van gedaagde

5.1. Gedaagde stelt dat de vordering van eiseres is verjaard. Volgens gedaagde blijkt uit de dagvaarding niet duidelijk wat de grondslag van de vordering is nakoming of schadevergoeding. In beide gevallen is naar de mening van gedaagde de vordering echter verjaard.

5.2. De vordering tot schadevergoeding is reeds verjaard vanwege het verstrijken van de termijn van 20 jaren. Ten overvloede stelt eiseres nog dat de verjaringstermijn van 5 jaar op 8 oktober 1982 is aangevangen en dus op 8 oktober 1987 is verjaard.

5.3. De vordering tot nakoming verjaart 5 jaar nadat de vordering opeisbaar is geworden. De periode waarin pensioenaanspraken zouden zijn verworven eindigt op 8 oktober 1982. De (laatste periodieke) vordering is daarmee op 8 oktober 1987 – vijf jaar na einde dienstverband – verjaard.

5.4. Gedaagde betwist de door eiseres gestelde toezegging tot reparatie. De brief van mevrouw [A] aan Aegon is hoewel niet aan eiseres gericht kennelijk toch in haar bezit gekomen. In deze brief ligt naar de mening van gedaagde geen erkenning besloten. De brief is niet gericht aan eiseres en in de brief staat ook geen pensioentoezegging aan eiseres vermeld. Eiseres kan aan deze brief dan ook geen vertrouwen ontlenen. Overigens is een dergelijk traject voor een werkgever gebruikelijk volgens gedaagde en had mevrouw [A] geen bevoegdheid om financiële toezeggingen te doen.

5.5. Voor het geval de kantonrechter van oordeel is dat de pensioenvordering niet is verjaard stelt gedaagde zich op het standpunt dat eiseres niet aan de reglementaire voorwaarden van de pensioenregeling heeft voldaan omdat geen eigen bijdrage is betaald zodat op die grond de vordering moet worden afgewezen althans subsidiair gematigd.

5.6. Tenslotte stelt gedaagde dat de buitengerechtelijke kosten niet zijn gespecificeerd en eiseres geen vermogensschade heeft geleden nu eiseres een rechtsbijstandverzekering heeft. De premies van deze verzekering zijn volgens gedaagde geen vermogensschade in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW.

6. De beoordeling van het geschil

6.1. Eiseres vordert schadevergoeding in de vorm van herstel van haar pensioenaanspraken. Gedaagde concludeert tot afwijzing op grond van verjaring. Partijen verschillen niet van mening over het verboden zijn van het onderscheidbeding ten aanzien van mannelijke werknemers dat in de periode 1972 – 1982 in het pensioenreglement van gedaagde was opgenomen. Als vaststaand wordt derhalve aangenomen dat in het pensioenreglement van gedaagde in de periode 1972 – 1982 een verboden onderscheidbeding ten aanzien van mannelijke medewerkers was opgenomen.

6.2. De kantonrechter is (van zijn kant) van oordeel dat de vordering moet worden aangemerkt als een vordering van de werkneemster om alsnog op grond van de Europese regels de werkgeefster te verplichten tot opheffing van de ongelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers en dus nakoming zoals voorzien in artikel 3:307 BW (vgl. artikel 7:646 BW juncto de Algemene wet gelijke behandeling). De plicht tot opheffing van de ongelijke behandeling heeft het laatst bestaan op 8 oktober 1982, zijnde de dag waarop de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en gedaagde eindigde. Sedert 1982 zijn meer dan vijf jaren verstreken, terwijl van enige stuitinghandeling vòòr 8 oktober 1987 niet is gebleken. De conclusie kan daarmee geen andere zijn dan dat er inderdaad sprake is van verjaring van de aanspraak op gelijke behandeling – ten laatste – per 8 oktober 1987. Voor het geval een beroep op de verlengde termijn van 20 jaren zou zijn gerechtvaardigd is de vordering in ieder geval (ook) per 8 oktober 2002 verjaard.

6.3. Eiseres stelt zich – zonder nadere onderbouwing – op het standpunt dat zij eerst in 2005 op de hoogte is gekomen van de als gevolg van het verboden beding geleden schade. Deze stelling gebaseerd op de verjaring ingevolge artikel 3:310 BW kan naar het oordeel van de kantonrechter eiseres niet baten. Het gaat er immers om wat zij had kunnen weten, en niet om wat zij feitelijk wist. Aangenomen kan worden dat eerst na de arresten van 28 september 1994 van het HvJ EG in de zaken Vroege en Fischer de mogelijke strijdigheid van de pensioenregeling met het gemeenschapsrecht bekend is geworden. Verdedigbaar is dan dat eiseres niet eerder dan in 1994 daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot vergoeding van haar schade in te stellen. Nu van enige stuitinghandeling niet is gebleken is de conclusie dat ook deze vordering – per einde 1999 – is verjaard.

6.4. In ieder geval is deze vordering op grond van schadevergoeding twintig jaar na datum van het einde van de arbeidsovereenkomst te weten 8 oktober 2002, bij gebreke van stuiting, verjaard nu immers op grond van artikel 3:310 lid 1 BW het vorderingsrecht in ieder geval door verloop van twintig jaren verjaart. Van bijzondere (al dan niet aan Europees recht te ontlenen) omstandigheden op grond waarvan de wettelijke regeling zou zijn uitgesloten en de verjaringstermijn, zoals eiseres van mening is, niet van toepassing zou kunnen zijn, is de kantonrechter niet gebleken.

6.5. Eiseres stelt tenslotte nog dat zij er in alle redelijkheid op kon en mocht vertrouwen dat haar pensioenaanspraken gerepareerd zouden worden. Gedaagde betwist deze stelling uitdrukkelijk. De kantonrechter is van oordeel dat de brief van mevrouw [A] aan Aegon niet kan worden beschouwd als een uitdrukkelijke toezegging aan gedaagde tot reparatie door gedaagde van de pensioenaanspraken van eiseres. De conclusie van eiseres dat zij er in alle redelijkheid op kon en mocht vertrouwen dat haar pensioenaanspraken werden gerepareerd wordt dan ook verworpen.

6.6. De kantonrechter acht geen termen aanwezig gedaagde toe te laten tot nadere bewijslevering.

6.7. Op grond van het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat de vordering dient te worden afgewezen en dat eiseres, als de in het ongelijk gestelde partij, dient te worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

6.8. De kantonrechter zal dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

7. De beslissing

7.1. Wijst de vordering af.

7.2. Veroordeelt eiseres in de proceskosten aan de zijde van gedaagde gevallen en tot aan dit vonnis begroot op EUR 500,00 als salaris voor de gemachtigde.

7.3. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. G.M.P. Brouns, kantonrechter, en ter openbare civiele terechtzitting op 16 december 2008 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.

Rechters

G.M.P. Brouns