Instantie: Rechtbank Zwolle, 10 oktober 2003

Instantie

Rechtbank Zwolle

Samenvatting


In deze tussenbeschikking motiveert de rechtbank waarom is geweigerd een vrouw met niqaab (een sluier die het gehele gezicht op de ogen na bedekt) te horen. De vrouw had de keuze: of een gehoor zonder niqaab of geen gehoor. De rechtbank is van oordeel dat bij een onderzoek naar feiten op basis van waarheidsvinding en een zorgvuldige belangenafweging, communicatie tussen partijen en de rechter noodzakelijk is, hetgeen met niqaab niet goed mogelijk zou zijn.

Volledige tekst

T U S S E N B E S C H I K K I N G

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

De man heeft op 29 juli 2003 onder bovenvermeld zaaknummer een verzoekschrift ingediend tot het vaststellen van een omgangsregeling.

De vrouw heeft naar aanleiding hiervan een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft kennisgenomen van:
– een brief d.d. 7 augustus 2003 van de Raad voor de Kinderbescherming te [woonplaats], hierna als de Raad aangeduid;
– een brief d.d. 6 oktober 2003 met bijlagen van de vrouw.

De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren op 7 oktober 2003.

Hierbij zijn verschenen:
– de man met mr. M.B. Beerentsen;
– mr. E.M.C. Dumoulin namens de vrouw;
– de heer H.P. de Jong namens de Raad.

De vrouw is hierbij niet in persoon verschenen. De rechtbank zal op de reden van het niet verschijnen hierna nader ingaan.

DE VASTSTAANDE FEITEN

De man en de vrouw hebben van 1997 tot oktober 2001 een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben samengewoond van november 1999 tot oktober 2001.

Het minderjarig kind van de man en de vrouw is genaamd [het kind], geboren op [geboortedatum] 1999 in de gemeente [woonplaats].

De minderjarige is door de man erkend.

De minderjarige heeft zijn gewone verblijfplaats bij de vrouw.

DE BEOORDELING VAN DE ZAAK

Ten aanzien van het niet verschijnen van de vrouw ter zitting.

Daags voorafgaand aan de zitting heeft de advocaat van de vrouw, 19 jaar, van Nederlandse komaf en moeder van het 4-jarige minderjarige kind van partijen, bericht dat de vrouw met een niqaab zal verschijnen en niet bereid is deze ter zitting af te leggen en te volstaan met een hoofddoek. De advocaat van de vrouw heeft dit standpunt ter zitting herhaald en medegedeeld dat de vrouw blijft bij haar standpunt om niet zonder niqaab ter zitting te verschijnen. Hierop heeft de rechtbank (ter zitting opnieuw) medegedeeld dat de vrouw met het dragen van een niqaab niet als procespartij ter zitting wordt toegelaten, dat de vrouw niet verplicht is ter zitting te verschijnen en/of te antwoorden op vragen, en voorts dat de vrouw indien zij niet de keuze wil maken voor bijvoorbeeld het dragen van een hoofddoek ter zitting, opdat haar gelaat en gezichtsexpressie zichtbaar zijn, zich in dat geval ter zitting kan/moet laten vertegenwoordigen door haar advocaat.

Op het verzoek van de rechtbank ter zitting aan de advocaat van de vrouw om de consequentie van de beslissing van de rechtbank opnieuw met de vrouw te bespreken tijdens een schorsing en de vrouw opnieuw uit te nodigen voor het bijwonen van de zitting, heeft de advocaat van de vrouw afwijzend gereageerd.

Voor het oordeel van de rechtbank is doorslaggevend dat een onderzoek naar feiten op basis van waarheidsvinding en een zorgvuldige belangenafweging, tussen partijen en de rechter communicatie noodzakelijk maken waarbij de rechter ter zitting in vrijheid vragen moet kunnen stellen en waarbij de rechter door partijen in de gelegenheid wordt gesteld ook kennis te nemen van de houding en lichaamstaal van die procespartijen, die wel of niet (naar waarheid) op die vragen en op uitlatingen van de wederpartij, antwoorden en reageren.

Het dragen van een niqaab maakt het de rechter onmogelijk om kennis te nemen van de houding en de lichaamstaal van één van procespartijen, te weten de vrouw. Een algehele gezichtsbedekking doet immers wezenlijk afbreuk aan het rechterlijk instrument van waarheidsvinding, en aldus aan het beoordelen van feiten en het waarderen van belangen door de rechter. Dat klemt in het bijzonder in het onderhavige geval, waar het gaat om het belang van een minderjarig kind, met wie de man als niet-verzorgende ouder omgang wenst tegen welk verzoek de vrouw zich verzet.

De rechtbank stelt zich derhalve op het standpunt dat het dragen van een niqaab ter zitting door procespartijen niet kan worden toegestaan, ook niet als dit kennelijk voortvloeit uit geloofsovertuiging en/of levensopvatting. De vrijheid van godsdienst gaat immers niet zover dat dit meebrengt dat de rechter in de uitoefening van zijn ambt en de vervulling van zijn taak door partijen kan worden beperkt, in dier voege dat de regels van een zorgvuldige procesvoering moeten wijken of onder druk komen te staan, omdat deze door partijen in plaats van door de rechter zelf naar believen zouden kunnen worden ingevuld.

In zoverre treft ook geen doel dat de rechter handelt in strijd met de bepaling van artikel 6 van het EVRM. Het is de vrouw zelf die door haar keuze de toegang tot de rechter blokkeert, althans de rechter wil dwingen tot een houding die zich niet verdraagt met zijn taakstelling.
De mogelijk gebrekkiger informatievoorziening van de rechter die het gevolg is van de keuze van de vrouw om niet ter zitting te verschijnen, is een risico dat door de vrouw zelf is gecreëerd en komt voor haar rekening en risico. Deze keuze kan er niet toe leiden dat de regels van een goede procesorde moeten wijken. Een en ander laat onverlet dat de advocaat van de vrouw het processuele belang van de vrouw, ook buiten aanwezigheid van de vrouw, naar behoren kan behartigen.

Na het uitspreken van dit oordeel door de rechtbank ter zitting, is met instemming van partijen het verzoek van de man tot het vaststellen van een omgangsregeling met het minderjarige kind van partijen en het verweer van de vrouw, inhoudelijk besproken.

Ten aanzien van het verzoek van de man.

De man heeft de rechtbank verzocht een omgangsregeling tussen de minderjarige en hem vast te stellen, waarbij de minderjarige bij de man zal verblijven:
– een weekeinde per veertien dagen, telkens van vrijdagavond tot zondagavond;
– de helft van de schoolvakanties en van de feestdagen in onderling overleg tussen de man en de vrouw nader te bepalen.

De man heeft ter onderbouwing van zijn verzoek – zakelijk
weergegeven – aangevoerd dat de vrouw de volledige verzorging en opvoeding van de minderjarige gedurende een periode van 11 maanden aan de man heeft overgelaten. De vrouw heeft de verzorging en opvoeding van de minderjarige thans weer op zich genomen. De man heeft aangevoerd dat de vrouw hem aanvankelijk heeft medegedeeld dat hij de minderjarige niet meer mag zien. Sinds augustus 2003 mag de man de minderjarige iedere zondag zien.

De man maakt zich ernstige zorgen over de verzorging en opvoeding van de minderjarige door de vrouw en denkt dat de huidige vriend van de vrouw een negatieve invloed hierop uitoefent. De man wenst dat de door hem gevraagde omgangsregeling wordt vastgesteld, omdat hij dit in het belang van de minderjarige acht.

De vrouw heeft verweer gevoerd naar aanleiding van dit verzoek en heeft de rechtbank gevraagd het verzoek van de man af te wijzen.

De vrouw heeft – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat zij een omgangsregeling op dit moment in strijd met de belangen van de minderjarige acht. Volgens de vrouw heeft de man zich tijdens hun relatie nooit wat van de minderjarige aangetrokken. Dat hij thans wel contact met de minderjarige wil, komt volgens de vrouw omdat de man met haar in contact wenst te blijven. De vrouw heeft aangevoerd dat de man de minderjarige slechts gedurende een maand in plaats van 11 maanden doordeweeks heeft verzorgd en opgevoed, waarbij de minderjarige in de weekeinden bij haar verbleef en de minderjarige ook ’s avonds bij haar at. Volgens de vrouw liet de man de feitelijke zorg over de minderjarige aan een andere vrouw over. De vrouw heeft gesteld dat zij sinds het verbreken van de relatie door de man wordt bedreigd en gestalkt, waarbij de man ook vrienden inschakelt.
Zij heeft zich bekeerd tot de Islam en wordt hierin gestimuleerd door een vriend, die gehuwd is en vier kinderen heeft. De vrouw ontkent de stelling van de man dat zij met deze vriend een affectieve relatie heeft en heeft aangevoerd dat de vriend door de man meerdere malen is bedreigd. Ter adstructie hiervan heeft de vrouw een afschrift overgelegd van het proces-verbaal van aangifte, die de vriend van de vrouw bij de politie heeft gedaan. Volgens de vrouw is de minderjarige sinds maart 2003 vier maal bij de man geweest en trekt de man zich niets aan van de minderjarige en brengt hij de minderjarige tijdens de omgangscontacten bij familie of vrienden van de vrouw, terwijl ook de feitelijke verzorging van de minderjarige door de man niet goed te noemen is. Ook heeft de vrouw gesteld angst te hebben dat de man de minderjarige meeneemt naar Afrika. Zij is prima in staat om voor de minderjarige te zorgen, maar is wel van mening dat de opvoedingssituatie te lijden heeft onder de strijd tussen de man en haar, in verband waarmee ook Bureau Jeugdzorg Overijssel, gevestigd te [woonplaats] en de Raad voor de Kinderbescherming te [woonplaats] thans bij de opvoedingssituatie zijn betrokken.

De man heeft ter zitting de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.

De Raadsvertegenwoordiger heeft aangevoerd dat op dit moment door de Raad reeds onderzoek wordt verricht naar de opvoedingssituatie van de minderjarige, aangezien er aanwijzingen zijn dat de minderjarige door de vrouw in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd. Volgens de Raadsvertegenwoordiger is een verzoek van de Raad aan de kinderrechter tot ondertoezichtstelling van de minderjarige waarschijnlijk te achten. De Raadsvertegenwoordiger heeft aangevoerd dat de Raad bereid is het reeds lopende onderzoek naar de opvoedingssituatie van de minderjarige uit te breiden met een onderzoek naar de omgangsregeling met de minderjarige, en voorts dat de minderjarige op dit moment iedere zondag bij de man verblijft. De Raadsvertegenwoordiger heeft de rechtbank geadviseerd de huidige regeling tussen partijen als voorlopige omgangsregeling vast te stellen.

De man heeft verklaard in te kunnen stemmen met een dergelijke voorlopige omgangsregeling.

De vrouw heeft verklaard slechts in te kunnen stemmen met omgang door de man onder begeleiding van een derde dan wel in het omgangshuis.

De rechtbank acht zich onvoldoende geïnformeerd om een definitieve beslissing te nemen op het verzoek van de man. Gezien de tegenstellingen tussen partijen en het onderzoek dat de Raad op dit moment verricht naar de opvoedingssituatie van de minderjarige, zal de rechtbank de Raad verzoeken het door hem reeds gestarte onderzoek naar de opvoedingssituatie uit te breiden met een onderzoek naar de door de man verzochte omgangsregeling en de rechtbank hieromtrent te rapporteren en te adviseren.

In verband hiermee zal de rechtbank iedere verdere beslissing op het verzoek van de man aanhouden en de zaak verwijzen naar de inlichtingenrol van deze kamer, zoals hierna is aangegeven.

De rechtbank volgt het advies van de Raad om – totdat nader wordt beslist op het door de man verzochte – de na te melden voorlopige omgangsregeling vast te stellen.

Voor een begeleide omgangsregeling al dan niet in het omgangshuis, acht de rechtbank geen termen aanwezig, nu de omgang ook thans onbegeleid plaatsvindt.

BESLISSING

Stelt – totdat nader wordt beslist op het door de man verzochte – als voorlopige omgangsregeling tussen de man en de minderjarige vast dat de minderjarige iedere zondag van 10.00 uur tot 17.00 uur bij de man zal verblijven.

Houdt de beslissing over de definitieve omgangsregeling aan.

Alvorens verder te beslissen

Stelt de stukken in handen van de Raad voor de Kinderbescherming te [woonplaats].

Verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming te [woonplaats] het reeds door haar opgestarte onderzoek naar de opvoedingssituatie van de minderjarige uit te breiden met een onderzoek naar de door de man gevraagde omgangsregeling met de minderjarige.

Verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming te [woonplaats] de rechtbank hieromtrent, alsmede omtrent het verloop van de voorlopige omgangsregeling te rapporteren en haar te adviseren omtrent hetgeen ten aanzien van een omgangsregeling verder tot de mogelijkheden behoort.

Verwijst de zaak voor inlichtingen door de Raad naar de rol van deze kamer van donderdag 4 februari 2004.

Rechters

mr. L.M. Rijksen