Instantie: Centrale Raad van Beroep, 25 april 2003

Instantie

Centrale Raad van Beroep
RSV 2003/193

Samenvatting

Anticumulatiebepaling in de WAZ levert geen strijd op met art. 26 IVBPR; art. 11 Vrouwenverdrag heeft geen rechtstreekse werking.
De zaak betreft een vrouw die werkzaam is via een uitzendbureau, waardoor zij verzekerd was ingevolgde de ZW, alsmede werkzaam is in het bedrijf van haar man, als meewerkend echtgenote. Zij heeft recht op een bevallingsuitkering ingevolge art. 22 van de WAZ voor haar werk als meewerkend echtgenote, doch krijgt deze uitkering niet omdat zij op grond van haar arbeid in loondienst een bevallingsuitkering krijgt ingevolge art. 29a ZW, welke uitkering hoger is dat de WAZ-bevallingsuitkering.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 mei 2000, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is, gevoegd met de gedingen met nummers 00/2504 WAO, 00/5315 WAO, 00/5884 WW en 01/1842 WAO, behandeld ter zitting van de Raad op 14 maart 2003, waar voor appellante is verschenen mr. G.J. Knotter, advocaat te Woerden, en waar namens gedaagde zijn verschenen mr. F.W.M. Keunen en mr. H.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uwv. De Raad doet thans in dit geding afzonderlijk uitspraak.

II. MOTIVERING

Appellante was uit hoofde van haar werkzaamheden via een uitzendbureau verzekerd op grond van de werknemersverzekeringen en was daarnaast als meewerkend echtgenote in het bedrijf van haar echtgenoot verzekerd ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Op 17 september 1998 heeft appellante bij gedaagde een aanvraag ingediend voor een bevallingsuitkering op grond van de WAZ. Bij besluit van 19 februari 1999 heeft gedaagde appellante medegedeeld dat zij ingevolge artikel 22 van de WAZ met ingang van 17 januari 1999 recht heeft op een uitkering in verband met bevalling ten bedrage van ƒ 59,07 per dag, doch dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt omdat zij met ingang van die datum op grond van artikel 29a van de Ziektewet (ZW) een uitkering van ziekengeld in verband met bevalling ontving die hoger is dan de WAZ-bevallingsuitkering. Gedaagde heeft hierbij toepassing gegeven aan artikel 59, vierde lid, van de WAZ, waarin is bepaald dat indien zowel recht bestaat op een uitkering in verband met bevalling als bedoeld in artikel 22 van de WAZ als op ziekengeld in verband met bevalling als bedoeld in artikel 29a van de ZW, de uitkering in verband met bevalling ingevolge de WAZ slechts wordt uitbetaald voorzover deze het ziekengeld in verband met bevalling overtreft.

Bij het bestreden besluit van 18 mei 1999 heeft gedaagde het besluit van 19 februari 1999 na bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Namens appellante is (ook) in hoger beroep naar voren gebracht dat de anticumulatiebepaling die is neergelegd in artikel 59, vierde lid, van de WAZ, rechtstreeks onderscheid maakt naar geslacht omdat deze bepaling slechts vrouwen (nadelig) treft en door de toepassing van deze bepaling aan vrouwen in verband met bevalling geen volledige inkomenscompensatie wordt geboden. Appellantes gemachtigde heeft in dit verband verwezen naar artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en naar artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (IVDV).

De Raad stelt voorop dat het recht op uitkering in verband met bevalling zoals ten tijde hier van belang was neergelegd in artikel 22 van de WAZ, een voordeel bood dat was voorbehouden aan vrouwen, waarbij werd afgeweken van de in zijn algemeenheid in de WAZ neergelegde regel dat de verzekerde eerst na een periode van inkomensderving van 52 weken voor een uitkering in aanmerking komt. De anticumulatie van een dergelijk alleen aan vrouwen toekomend recht met een soortgelijke voorziening in een andere wet – in casu artikel 29a van de ZW – kan geen ongunstige behandeling van vrouwen ten opzichte van mannen met zich meebrengen. De Raad vindt voor dit standpunt steun in het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 27 oktober 1998, C-441/96, in de zaak Boyle (JAR 1999, 14).
De Raad merkt daarbij nog op dat de anticumulatiebepaling die is opgenomen in artikel 59, vierde lid, van de WAZ past binnen het systeem van de WAZ, waarin uitsluitend een voorziening wordt geboden in aansluiting op uitkeringen ingevolge de werknemersverzekeringen en waarbij – behoudens waar het de vrijwillige verzekering betreft – slechts premie wordt geheven over het inkomen als (meewerkend) zelfstandige voorzover dat een eventueel inkomen uit een dienstbetrekking overtreft.

Met betrekking tot het beroep van appellantes gemachtigde op artikel 11 van het IVDV verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 4 januari 2000 (RSV 2000/79), waarbij hij als zijn oordeel heeft gegeven dat dit artikel slechts een instructienorm bevat voor overheden om beschermende maatregelen te treffen en, gelet op de beleidsvrijheid alsmede op de bepaling van het derde lid, geen rechtstreekse werking heeft. De Raad is geen andere bepaling van internationaal recht bekend die tot het oordeel zou moeten leiden dat de hier aan de orde zijnde regeling aan zwangere vrouwen een onvoldoende inkomensvoorziening bood.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

mrs. M.M. van der Kade, T.L. de Vries, H.J. Simon