Instantie: Rechtbank Alkmaar, 7 november 2002

Instantie

Rechtbank Alkmaar

Samenvatting


Het beroep van de vrouw op het bepaalde in art. 1: 153 lid 1 BW wordt gehonoreerd met als gevolg dat de door de man verzochte echtscheiding pas zal worden toegewezen nadat een billijke nabestaandenpensioenvoorziening voor de vrouw zal zijn getroffen. In deze zaak doet de vrouw een geslaagd beroep op het (aloude) pensioenverweer ex art. 1:153 BW, waarbij zij zich tegen het verzoek van de man tot echtscheiding verzet, zolang er geen redelijke voorziening is getroffen voor haar recht op nabestaandenpensioen bij (voor)overlijden van de man, dat door de echtscheiding verloren dreigt te gaan.

Volledige tekst

HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Ter griffie van deze rechtbank is op 17 mei 2001 het inleidende verzoekschrift van de man ingekomen waarin wordt verzocht tussen partijen, Nederlanders, echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed uit te spreken.
Voorts is hierbij verzocht een nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te treffen.

De vrouw heeft bij verweerschrift, tevens verzoekschrift, geen verweer gevoerd tegen hetgeen door de man is verzocht en zich dienaangaande gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Voorts heeft de vrouw harerzijds de rechtbank verzocht een nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te treffen.
De man heeft daarop een verweerschrift ingediend. De vrouw heeft vervolgens een aanvullend verweerschrift ingediend, tevens inhoudende een nader verzoek. De man heeft naar aanleiding daarvan een verweerschrift ingediend.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 mei 2002 blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal.
De behandeling is vervolgens aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen hun ingenomen standpunten met nadere stukken te onderbouwen.
De vrouw heeft vervolgens nadere stukken in het geding gebracht.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 14 oktober 2002. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.

DE BEHANDELING VAN DE ZAAK

Het ingediende verzoekschrift met overgelegde bescheiden voldoet aan de in artikel 815 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vermelde voorschriften.

De rechtbank heeft de in deze beschikking vermelde voornamen en geslachtsnamen van partijen en de datum en plaats van de huwelijksvoltrekking overgenomen uit het desbetreffende bescheid.

De vrouw heeft in haar aanvullend verweerschrift alsnog verweer gevoerd tegen de verzochte echtscheiding en daarbij tevens de rechtbank verzocht om de verzoeken van de man, waaronder begrepen de echtscheiding, niet eerder toe te wijzen dan nadat ten opzichte van beide partijen een billijk te achten voorziening ten behoeve van de vrouw is getroffen omtrent het feit dat als gevolg van de door de man verzochte echtscheiding een bestaand vooruitzicht van de vrouw op uitkeringen aan haar na vooroverlijden van de man verloren zou gaan en voorts om daartoe een termijn te stellen waarbinnen de betreffende voorziening moet zijn getroffen.

Nadat op 13 mei 2002 een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden is de zaak aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen met nadere stukken te onderbouwen.

Namens de vrouw zijn vervolgens nadere onderbouwende stukken in het geding gebracht.
De behandeling is vervolgens voortgezet op 14 oktober 2002 bij welke gelegenheid de man onder andere heeft aangegeven dat een eventuele verzekering via de “Zwolsche Algemeene” geregeld kan worden.

Met betrekking tot voormeld pensioenverweer overweegt de rechtbank als volgt.

Als gesteld en niet, of niet langer, weersproken staat vast dat zonder vervangende voorziening de vrouw een risico loopt geen nabestaandenpensioen te ontvangen in geval van vooroverlijden van de man; dit als gevolg van een recente wijziging in het pensioenreglement van de [naam bedrijfspensioenfonds], bij welke stichting het pensioen van de man is verzekerd.

Mede gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen met betrekking tot de alimentatie, is de vrouw voor haar inkomen afhankelijk van een bijdrage van de man en, bij eventueel vooroverlijden van de man, van een nabestaandenpensioen uit te keren door de pensioenverzekeraar van de man.

In het licht van het voorgaande treft het beroep van de vrouw op het bepaalde in artikel 153 lid 1 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek doel, en kan de verzochte echtscheiding eerst worden toegewezen, nadat een billijke voorziening is getroffen.

De vrouw heeft aangevoerd dat tot het treffen van een billijke voorziening behoort de conversie van de pensioenrechten van de man, hetgeen ten tijde dat de vrouw 62 jaar wordt een zelfstandig recht op pensioen oplevert ongeacht het al dan niet in leven zijn van de man.
De rechtbank verwerpt deze stelling van de vrouw. Zij kan recht doen gelden op de “gewone” verevening van pensioenrechten ingevolge de Wet verevening pensioenrechten. Vaststaat dat de conversie van het pensioen een aanzienlijk financieel nadeel oplevert voor de man. De man heeft aangegeven bereid te zijn het hiervoor aangegeven risico van het niet verkrijgen van een nabestaandenpensioen in het geval van vooroverlijden af te dekken via een overlijdensrisicoverzekering. Hij heeft voorts aangegeven daartoe alle benodigde medewerking te verlenen, waaronder het ondergaan van een medische keuring.

De rechtbank is van oordeel dat, gelet op alle omstandigheden van het geval, een overlijdensrisicoverzekering welke, bij vooroverlijden van de man, de vrouw (al dan niet via een koopsom) recht geeft op een uitkering ter grootte van de door haar te ontvangen alimentatie, welke alimentatie, zoals hierna zal worden overwogen 2.300,= euro per maand zal bedragen, als een ten opzichte van beide partijen billijk te achten voorziening is aan te merken. De rechtbank is er daarbij, mede gelet op het feit dat de man dit niet heeft weersproken, van uitgegaan dat het een overlijdensrisicoverzekering betreft met een looptijd totdat de vrouw 70 jaar wordt, waarbij de uitkering in de loop der tijd een aflopend karakter kent.

De behandeling van het verzoek tot echtscheiding zal pro forma worden aangehouden tot 10 februari 2003 teneinde partijen in de gelegenheid te stellen de rechtbank te berichten omtrent het daadwerkelijk aangaan van vorenbedoelde overlijdensrisicoverzekering.

Ten aanzien van de door de vrouw verzochte alimentatie overweegt de rechtbank het volgende.
Ter zitting is gebleken dat de man zijn aanvankelijke verweer dat de vrouw in staat moet worden geacht om in eigen levensonderhoud te voorzien niet langer handhaaft. De man erkent daarmee dat de vrouw behoefte heeft aan een uitkering tot haar levensonderhoud.
De man heeft aangevoerd dat de vrouw op termijn in staat moet worden geacht om zich enige inkomsten uit arbeid te verwerven, waarbij hij ervan uitgaat dat dat op enig moment een inkomen van 800,= euro per maand zou moeten opleveren, waarbij de vrouw dan tevens tegen ziektekosten is verzekerd.

Gelet op de omstandigheid dat de vrouw, die thans 55 jaar oud is, op haar 19e met de man in het huwelijk is getreden, dat partijen ten tijde van hun huwelijk een traditionele rolverdeling kenden en de omstandigheid dat de vrouw als gevolg van medische beperkingen, hetgeen door de man niet wordt betwist, momenteel niet in staat is om enige werkzaamheden te verrichten, gaat de rechtbank ervan uit de vrouw, bij ongewijzigde omstandigheden, niet in staat is om in eigen levens-onderhoud te voorzien. Op dit moment valt niet te voorzien of de vrouw op enig moment (voor een deel) in eigen levensonderhoud kan voorzien. De rechtbank zal daarmee derhalve geen rekening houden.

De vrouw heeft, gestaafd met bescheiden, haar behoefte gesteld op minimaal 2.301,87 euro bruto per maand. De man kan, blijkens de zijde van de vrouw overgelegde draagkrachtberekening met onderliggende bescheiden, deze bijdrage voldoen.
De man heeft de van de zijde van de vrouw overgelegde draagkrachtberekening inhoudelijk niet weersproken. Voorts heeft de man van zijn zijde geen draagkrachtberekening overgelegd waaruit opgemaakt zou kunnen worden dat de man niet of niet geheel in staat is de verzochte bijdrage te voldoen.

De rechtbank is van oordeel, gelet op alle beschikbare gegevens, dat de man een draagkrachtruimte heeft ter grootte van de behoefte van de vrouw.

Ter gelegenheid van de uit te spreken echtscheiding zal derhalve worden bepaald dat de man een bedrag van 2.300,= euro per maand aan de vrouw zal betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.

DE BESLISSING

De rechtbank:

Houdt iedere verdere beslissing pro forma aan tot 10 februari 2003 in afwachting van uitlatingen van partijen, zoals hierboven nader omschreven.

Rechters

Mr. Van der Molen