Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Assen, 16 september 2002

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Assen

Samenvatting


Eiseressen hebben met een beroep op de Associatieovereenkomsten met resp. Bulgarije, Polen en de Slowaakse Republiek een aanvraag gedaan voor een vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid als zelfstandige prostituee. Verweerder heeft de aanvragen buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf. De rechtbank legt het HvJEG de volgende vragen voor:
1. Moet het door het Hof in het arrest van 27 november 2002 inzake C-257/99 (Barcoci en Malik) gegeven antwoord op vraag 4 aldus worden uitgelegd dat met art. 45 lid 1 jo. art. 59 lid 1 van de Associatieovereenkomst met Bulgarije, resp. art. 44 lid 3 jo. art. 58 van de overeenkomst met Polen resp. art. 45 lid 3 jo. art. 59 van de overeenkomt met de Slowaakse Republiek niet verenigbaar is dat de bevoegde autoriteit bij de beoordeling van een in Nederland ingediende aanvraag om een vergunning tot verblijf met het op vestiging overeenkomstig de Associatieovereenkomst, afziet van elke inhoudelijke toetsing uitsluitend om reden dat de machtiging tot voorlopig verblijf ontbreekt? Maakt het bij de beantwoording van deze vraag verschil uit of duidelijk en onmiskenbaar is voldaan aan de materiële vereisten die worden gesteld voor toelating?
2. Is het bij de beantwoording van de eerste vraag relevant, en zo ja in welke zin, of de indiener van de aanvraag om een vergunning tot verblijf ten tijde van de aanvraag al dan niet op een andere titel dan een machtiging tot voorlopig verblijf, bijvoorbeeld vanwege de zogenoemde vrije termijn als genoemd in art. 8 van de Vreemdelingenwet, rechtmatig verblijf heeft in Nederland?

(Zie voor het arrest HvJEG 27 september 2001, C-257/99 (Barcoci en Malik) JV 2001, 304 m.nt. Pieter Boeles. Zie ook HvJEG 27 september 2001, C-63/99 (Gloszczuk); HvJEG 20 november 2001, C-268/99 (Jany e.a.), RN 2002/2, 1458 m.nt. Elspeth Guild; en Rb. Den Haag zp Amsterdam 7 november 2001, RN 2002/4, 1505 m.nt. Elspeth Guild.)

Volledige tekst

PROCESVERLOOP

Eiseres sub a heeft op 9 oktober 2000 een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 23 oktober 2000 heeft de korpschef van de regiopolitie te Groningen namens verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld. Eiseres heeft daartegen bij brief van 24 oktober 2000 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 22 januari 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 8 februari 2001 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.

Eiseres sub b heeft op 8 februari 2001 een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 23 februari 2001 heeft de korpschef van de regiopolitie te Groningen namens verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld. Eiseres heeft daartegen bij brief van 9 maart 2001 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 1 mei 2001, verzonden op 11 mei 2001, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 23 mei 2001 heeft eiseres beroep ingesteld, maar het beroepschrift verzonden naar verweerder. Verweerder heeft het beroepschrift op 20 juni 2001 naar de rechtbank doorgezonden.

Eiseres sub c heeft op 20 december 2000 een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 3 januari 2001 heeft de korpschef van de regiopolitie te Groningen namens verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld. Eiseres heeft daartegen bij brief van 5 januari 2001 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 26 maart 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 11 april 2001 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.

Eiseres sub d heeft op 12 oktober 2000 een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 19 november 2000 heeft de korpschef van de regiopolitie te Groningen namens verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld. Eiseres heeft daartegen bij brief van 4 december 2000 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 26 maart 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 23 april 2001 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.

Eiseres sub e heeft op 10 oktober 2000 een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 19 november 2000 heeft de korpschef van de regiopolitie te Groningen namens verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld. Eiseres heeft daartegen bij brief van 4 december 2000 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 26 maart 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 23 april 2001 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
Eiseres sub f heeft op 3 oktober 2000 een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 14 november 2000 heeft de korpschef van de regiopolitie te Groningen namens verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld. Eiseres heeft daartegen bij brief van 27 november 2000 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 6 maart 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 26 maart 2001 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.

De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseressen gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep van eiseressen sub a, b en c heeft plaatsgevonden ter zitting van de meervoudige kamer op 2 april 2002. De openbare behandeling van het beroep van eiseressen sub d, e en f heeft plaatsgevonden op 18 april 2002. Eiseressen zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.

Het onderzoek is na de sluiting ter zitting heropend, de zaken van eiseressen sub d, e en f zijn na heropening van het onderzoek verwezen naar de meervoudige kamer.

Partijen hebben schriftelijk gereageerd op de door de rechtbank in concept opgestelde prejudiciële vragen.

OVERWEGINGEN

Eiseressen hebben, nadat zij waren ingereisd in Nederland, een aanvraag gedaan voor een vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid als zelfstandige, terwijl de werkzaamheden die zij beogen te verrichten bestaan uit het verlenen van diensten in de prostitutie. Eiseressen beschikken niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.

Door verweerder is de aanvraag van eiseressen buiten behandeling gesteld op grond van artikel 16a Vreemdelingenwet, wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf.

Toepasselijke nationale regelgeving:
In artikel 4:5, eerste lid Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) wordt bepaald dat een bestuursorgaan kan besluiten een aanvraag buiten behandeling te stellen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag. In artikel 16a, eerste lid Vw 1994 wordt bepaald dat een aanvraag om toelating slechts in behandeling wordt genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, welke hij heeft aangevraagd bij en welke hem is verleend door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van zijn herkomst of het land van zijn bestendig verblijf. In het derde lid van dit artikel worden met name genoemde categorieën vreemdelingen vrijgesteld van de verplichting van het voorafgaande bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf. In het vierde lid van dit artikel wordt bepaald dat bij Algemene Maatregel van Bestuur nog andere dan de in het derde lid genoemde categorieën kunnen worden vrijgesteld van het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf. In artikel 52a Vreemdelingenbesluit is deze bevoegdheid nader uitgewerkt. In het zesde lid van artikel 16a is een hardheidsclausule opgenomen op grond waarvan in zeer bijzondere individuele gevallen kan worden afgezien van het eisen van het bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.

Een machtiging tot voorlopig verblijf wordt verleend indien aan de materiële voorwaarden, die worden gesteld voor het verlenen van een vergunning tot verblijf, wordt voldaan. Indien aan een vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf is verleend wordt, indien daartoe na binnenkomst een aanvraag wordt gedaan, aan hem een vergunning tot verblijf verleend, tenzij er sprake is van een wijziging van omstandigheden of onjuiste gegevens zijn verstrekt die hebben geleid tot de verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf.
Indien niet over een machtiging tot voorlopig verblijf wordt beschikt en de vreemdeling niet onder de in de regelgeving genoemde uitzonderingscategorieën valt en er bovendien geen sprake is van een bijzonder individueel geval, wordt de aanvraag buiten behandeling gesteld en daarmee toelating geweigerd. Er wordt niet getoetst of de vreemdeling duidelijk en onmiskenbaar voldoet aan de materiële eisen voor toelating. Ook indien zou zijn gebleken dat kennelijk aan de toelatingseisen wordt voldaan, wordt, enkel vanwege het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf, de aanvraag buiten behandeling gesteld en daarmee toelating geweigerd.

Ten aanzien van Polen en Slowakije, het land van herkomst van eiseressen sub c, e f en respectievelijk sub d, gold op de datum van binnenkomst in Nederland geen visumplicht voor een verblijf van korter dan drie maanden. Indien de vreemdeling voor een verblijf van korter dan drie maanden naar Nederland komt, is er ingevolge artikel 46 eerste lid sub c Vreemdelingenbesluit 1994 juncto artikel 8 Vw 1994, sprake van rechtmatig verblijf, gedurende een zogenoemde vrije termijn van drie maanden. Indien de vreemdeling, bijvoorbeeld door het doen van een aanvraag voor een vergunning tot verblijf, laat blijken dat hij langer dan drie maanden in Nederland wil verblijven vervalt de vrije termijn van drie maanden ingevolge het tweede lid van artikel 46 Vreemdelingenbesluit 1994.
Ten aanzien van Bulgarije, het land van herkomst van eiseressen sub a en b, gold ten tijde van hun aanvraag voor kort verblijf wel een visumplicht. Ten aanzien van deze eiseressen staat vast dat hun verblijf in Nederland van meet af, dus ook op het moment van aanvraag van een vergunning tot verblijf, onrechtmatig was.

Standpunt partijen:
Partijen verschillen niet van mening over het feit dat eiseressen niet vallen onder één van de in de nationale regelgeving genoemde uitzonderingscategorieën. Evenmin staat ter discussie dat er geen sprake is van een bijzonder individueel geval op grond waarvan de zogenoemde hardheidsclausule zou moeten worden toegepast.
Zowel eiseressen als verweerder hebben voor een onderbouwing van hun standpunt verwezen naar de arresten van het Hof van Justitie van de EG ( het Hof) van 27 september 2001 (C-63/99, Gloszczuk ; C-235/99, Kondova ; C-257/99, Barkoci en Malik).

Standpunt eiseressen:
Eiseressen stellen dat het in strijd komt met de Associatieovereenkomsten waarbij een Associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten enerzijds en Bulgarije (Associatieovereenkomst van van 8 maart 1993, Trb. 1995, 129), respectievelijk Polen (Associatieovereenkomst van 16 december 1991, Trb. 1992, 184) en Slowakije (Associatieovereenkomst van 4 oktober 1993, Trb. 1995, 134) anderzijds, verder te noemen de Associatieovereenkomst, om te verlangen dat zij over een machtiging tot voorlopig verblijf beschikken, nu zij beogen als zelfstandige werkzaamheden te verrichten en ingevolge deze Overeenkomst aanspraken hebben om als zelfstandige te worden toegelaten tot Nederland.
Eiseressen stellen zich op het standpunt dat uit de arresten van het Hof van 27 september 2001 volgt dat de Associatieovereenkomst rechtstreekse werking heeft en dat de Associatieovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat geen visumplicht, en dus geen eis tot het bezitten van een machtiging tot voorlopig verblijf, mag worden opgelegd aan degene die als zelfstandig ondernemer wil gaan werken in één der deelnemende landen. Met name uit het arrest van 27 september 2001, C-257/99 (Barkoci en Malik) volgt, aldus eiseressen, dat uitsluitend vanwege het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf toegang niet mag worden geweigerd en dat de staat, indien de vreemdeling reeds in Nederland verblijft en pas dan een aanvraag om toelating doet, gehouden is inhoudelijk op deze aanvraag in te gaan en op zijn minst marginaal dient te toetsen of de vreemdeling kan voldoen aan de eisen welke worden gesteld aan toelating. Eiseressen hebben zich voorts beroepen op het arrest van 20 november 2001 (C-268/99, Jany) waaruit zou volgen dat de door hen beoogde werkzaamheden vallen onder de in de Associatieovereenkomst bedoelde activiteiten als zelfstandig ondernemer.

Standpunt verweerder
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseressen vanwege het feit dat zij niet beschikken over een machtiging tot voorlopig verblijf geen aanspraak hebben op toelating tot Nederland en dat toelating zonder meer kan worden geweigerd. Verweerder is van mening dat geen enkele inhoudelijke toetsing behoeft plaats te vinden en dat de Associatieovereenkomst niet meebrengt dat van eiseressen niet gevergd zou mogen worden dat zij voorafgaand aan hun binnenkomst in Nederland beschikken over een machtiging tot voorlopig verblijf.
Uit het arrest Barkoci en Malik volgt naar het oordeel van verweerder juist wel dat het beschikken over een machtiging tot voorlopig verblijf kan worden geëist. Het antwoord van het Hof op vraag 4, waarin wordt ingegaan op toetsing van de aanvraag om toelating aan de vraag of duidelijk en onmiskenbaar wordt voldaan aan de materiële toelatingseisen, heeft slechts betrekking op het Engelse rechtsstelsel. De Nederlandse regelgeving kent echter, in afwijking van het Engelse rechtsstelsel, niet de mogelijkheid om tot toelating over te gaan indien niet wordt beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf, als onmiskenbaar aan de materiële eisen voor toelating wordt voldaan.

De rechtbank overweegt als volgt:

Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495; verder: Vw 2000) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is de Vw (oud) ingetrokken (art. 122 Vw 2000). Ingevolge het bepaalde in artikel 118, tweede lid, Vw 2000 blijft op
de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vw (oud) dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. De Vw 2000 voorziet niet in een expliciete regeling van overgangsrecht met betrekking tot het toepasselijke materieelrechtelijke rechtsregime voor de te nemen beslissing op bezwaar. In zijn algemeenheid zal verweerder in de bezwaarfase, op de voet van artikel 7:11 Awb, tot een volledige heroverweging van het besluit in primo moeten overgegaan en daarbij, overeenkomstig vaste bestuursrechtelijke uitgangspunten, ook het nieuwe materiele recht toepassen. Nu het evenwel gaat om een bezwaar tegen een buiten behandeling stelling van de aanvraag dient in afwijking van deze algemene regel het geschil te worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold ten tijde van het besluit in primo.
Ook ten aanzien van eiseres sub b is derhalve de Vw 1994 van toepassing.

Ingevolge het nationale recht kan verweerder het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf eisen zonder enig nader onderzoek te doen naar de vraag of eiseressen voldoen aan de materiële voorwaarden voor toelating.
Eiseressen vallen niet onder één van de in artikel 16 a Vw genoemde categorieën, waarvoor een uitzondering is gemaakt op het vereiste van het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf. Niet gesteld is dat er sprake is van omstandigheden op grond waarvan de hardheidsclausule van toepassing zou kunnen zijn. Ingevolge het nationale recht kan aan eiseressen worden tegengeworpen dat zij niet over een machtiging tot voorlopig verblijf beschikken.

Associatieovereenkomst
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de nationale regelgeving, zoals door verweerder toegepast, verenigbaar is met artikel 45 lid 1 juncto artikel 59 lid 1 van de associatieovereenkomst met Bulgarije, respectievelijk artikel 45 lid 3 juncto artikel 59 van de associatieovereenkomst met de Slowaakse Republiek respectievelijk artikel 44 lid 3 juncto artikel 58 van de associatieovereenkomst met Polen; geeft de Associatieovereenkomst eiseressen een recht op toelating en brengt dit verdrag mee dat verweerder elke toetsing aan de materiële eisen voor toelating achterwege mag laten enkel vanwege het feit dat eiseressen niet beschikken over een machtiging tot voorlopig verblijf?

Uit eerdergenoemde arresten blijkt dat de bepaling in de Associatieovereenkomst waarin het recht op vestiging wordt geregeld, rechtstreekse werking heeft en dat de vreemdeling zich voor de nationale rechter op deze bepaling kan beroepen en voorts dat de bepalingen van de Associatieovereenkomst een recht op toegang meebrengen voor degene die zich als zelfstandige in één der deelnemende staten wenst te vestigen. Tevens blijkt uit het arrest van het Hof van 20 november 2001 dat werkzaamheden in de prostitutie, zoals door eiseressen wordt beoogd te verrichten, kunnen worden begrepen onder de in de Associatieovereenkomst bedoelde activiteiten als zelfstandige.
Voorts blijkt uit deze arresten dat het recht op toegang niet ongeclausuleerd is en dat de Lidstaat van ontvangst, waarin de zelfstandige zich wenst te vestigen, beperkingen aan het recht op toegang kan stellen.

In de onderhavige geschillen heeft verweerder de aanvragen om een verblijfsvergunning in het geheel niet inhoudelijk getoetst maar is toelating geweigerd omdat niet werd voldaan aan de uit de Vreemdelingenwet voortvloeiende eis dat eiseressen over een machtiging tot voorlopig verblijf dienen te beschikken alvorens inhoudelijk over een verblijfsrecht wordt beslist.

De rechtbank volgt eiseressen niet in de stelling dat uit voornoemde arresten zonder meer zou volgen dat de voorwaarde dat over een machtiging tot voorlopig verblijf moet worden beschikt, in strijd komt met eerdergenoemde Associatieovereenkomsten. Uit rechtsoverweging 62 en 63 in samenhang met de beantwoording van de vragen onder 2 en 3 in het arrest Barkoci en Malik volgt dat in beginsel een systeem waarbij voorafgaand een machtiging tot voorlopig verblijf wordt vereist is toegestaan.
De vraag rijst echter of uit voornoemd arrest ook volgt dat een systeem, waarbij geen enkele toetsing van de aanvraag om toelating plaatsvindt en toelating niet wordt toegestaan, ook niet als duidelijk en onmiskenbaar wordt voldaan aan de materiële eisen voor toelating, in overeenstemming is met de bepalingen van de Associatieovereenkomst.
Het Hof gaat in rechtsoverweging 69 in op de specifieke regelgeving en beleidstoepassing die in het Verenigd Koninkrijk geldt en toetst deze aan de bepalingen van de Associatieovereenkomst. Het Hof overweegt daarbij:
“Zonder dat behoeft te worden ingegaan op de vraag of artikel 59, lid 1, van de associatieovereenkomst de lidstaat van ontvangst toestaat, een Tsjechisch onderdaan zonder reisvisum de toegang tot zijn grondgebied te weigeren, kan derhalve worden volstaan met het onderzoek, of de toepassing van de nationale vreemdelingenwetgeving in haar geheel door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, daaronder begrepen de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid van de Secretary of State om in individuele gevallen af te zien van het vereiste van het bezit van een reisvisum, verenigbaar is met de voorwaarde aan het eind van de eerste volzin van artikel 59, lid 1.”
In het antwoord op vraag 4 overweegt het Hof vervolgens:
“De voorwaarde aan het einde van de eerste volzin van artikel 59, lid 1 van de Associatie-overeenkomst moet aldus worden uitgelegd, dat de verplichting om in het woonland vóór vertrek naar de lidstaat van ontvangst een reisvisum te verkrijgen, ……
niet tot doel of gevolg heeft om de uitoefening door Tsjechische onderdanen van de hun door artikel 45, lid 3, van de Associatieovereenkomst verleende rechten onmogelijk of buitengewoon moeilijk te maken, mits de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst bij de behandeling van aanvragen om toelating met het oog op vestiging die krachtens de overeenkomst bij het punt van aankomst in die staat worden ingediend, aldus uitoefenen dat aan een Tsjechisch onderdaan zonder reisvisum een inreisvergunning op een andere grondslag wordt verleend, indien zijn aanvraag duidelijk en onmiskenbaar voldoet aan de zelfde materiële vereisten als bij de aanvraag van een reisvisum in de Tsjechische Republiek zou zijn toegepast.”

In tegenstelling tot het Verenigd Koninkrijk kent Nederland niet de praktijk dat bij het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf niettemin een vergunning tot verblijf kan worden verleend als aan de materiële voorwaarden daarvoor is voldaan. Integendeel, verweerder hanteert de eis van een voorafgaande machtiging tot voorlopig verblijf zeer strikt, en maakt hierop alleen in nauw omschreven gevallen, waaronder eiseressen niet vallen, een uitzondering.
Niet blijkt zonder meer uit dit arrest of het oordeel van het Hof aangaande de Engelse praktijk meebrengt dat het Hof in zijn algemeenheid van oordeel is dat bij het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf toelating niet zou mogen worden geweigerd. Uit rechtsoverweging 62 en 63 lijkt te volgen dat het Hof de eis van een tevoren in het land van herkomst aangevraagd visum niet in strijd acht met de bepalingen van de Associatieovereenkomst. In rechtsoverweging 69 wordt vervolgens echter gesteld dat het Hof deze vraag thans niet in zijn algemeenheid zal beantwoorden, maar deze alleen zal beantwoorden voor het Engelse systeem. De formulering van het antwoord op de onder 4 gestelde vraag, die steun lijkt te kunnen geven aan de door eiseressen bepleite opvatting dat de Nederlandse praktijk niet in overeenstemming is met de Associatieovereenkomst, kan ook zo worden opgevat dat dit antwoord, overeenkomstig hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 69, hoewel in algemene termen gesteld, slechts betrekking heeft op het Engelse rechtsstelsel.

De rechtbank heeft op grond van het feit dat een en ander niet zonder meer duidelijk is, en op grond van het feit dat de uitspraak van de rechtbank in de onderhavige zaken niet vatbaar is voor hoger beroep als bedoeld in artikel 234 derde alinea EG-Verdrag, besloten hieromtrent prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof.

Bij eiseressen sub a en b, die zonder meer over een voorafgaande toestemming tot binnenkomst dienden te beschikken is duidelijk dat zij ook toen zij de aanvraag deden onrechtmatig in Nederland verbleven. Voor eiseressen sub c, d, e en f geldt dat voor hen geen visumplicht gold voor een verblijf van korter dan drie maanden. Niet uitgesloten is daarom dat zij op het moment dat zij hun aanvraag om toelating deden rechtmatig in Nederland verbleven.
Bij de beoordeling van de rechtsgedingen van deze eiseressen dient de rechtbank daarom tevens bij haar beoordeling te betrekken de vraag of het verschil uitmaakt dat zij op het moment van de aanvraag om toelating rechtmatig in Nederland verbleven.

Prejudiciële vragen:
Om over het voorgaande de voor de beslissing op het beroep vereiste duidelijkheid te verkrijgen, ziet de rechtbank aanleiding de volgende vragen aan het Hof te stellen:

1. Moet het door het Hof in het arrest van 27 november 2001 inzake C-257/99 (Barkoci en Malik) gegeven antwoord op vraag 4 aldus worden uitgelegd dat met artikel 45 lid 1 juncto artikel 59 lid 1 van de Associatieovereenkomst met Bulgarije,
respectievelijk artikel 44 lid 3 juncto artikel 58 van de Associatieovereenkomst met Polen respectievelijk artikel 45 lid 3 juncto artikel 59 van de Associatieovereenkomst met de Slowaakse Republiek niet verenigbaar is dat de bevoegde autoriteit bij de beoordeling van een in Nederland ingediende aanvraag om een vergunning tot verblijf met het oog op vestiging overeenkomstig de Associatieovereenkomst, afziet van elke inhoudelijke toetsing uitsluitend om reden dat de machtiging tot voorlopig verblijf ontbreekt? Maakt het bij de beantwoording van deze vraag verschil uit of duidelijk en onmiskenbaar is voldaan aan de materiële vereisten die worden gesteld voor toelating?

2. Is het bij de beantwoording van de eerste vraag relevant, en zo ja in welke zin, of de indiener van de aanvraag om een vergunning tot verblijf ten tijde van de aanvraag al dan niet op een andere titel dan een machtiging tot voorlopig verblijf,
bijvoorbeeld vanwege de zogenoemde vrije termijn als genoemd in artikel 8 van de Vreemdelingenwet, rechtmatig verblijf heeft in Nederland?

BESLISSING

De rechtbank, recht doende:

a. Verzoekt het Hof van Justitie van de EG bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de hierboven geformuleerde vragen;
b. Schorst de behandeling en houdt iedere verdere beslissing aan.

Rechters

Mrs. Klaassens, Boxum, De Locht