Instantie: Rechtbank Zwolle, 1 augustus 2002

Instantie

Rechtbank Zwolle

Samenvatting


Aanvraag Akw per 1 januari 2001. Het geschil handelt over de vraag of eiseres als ingezetene in de zin van de Akw is aan te merken. Eiseres, slachtoffer van vrouwenhandel en van Dominicaanse nationaliteit, verblijft sinds juni 1998 in Nederland. Haar verblijfsvergunning eindigde op 19 april 2000. Zij heeft op 23 juni 2000 bezwaar gemaakt tegen het niet verlengen van haar vergunning. De rechtbank oordeelt dat de binding van eiseres met Nederland te zwak is, zowel voor wat betreft de juridische, economische als sociale binding. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Desalniettemin kan het bestreden besluit niet in stand blijven omdat het vast beleid is van verweerder, voor wat betreft het aanwezig achten van een voldoende sterke sociale band met Nederland, dat een periode van drie jaar daadwerkelijk verblijf in Nederland voldoende is. Dit betekent dat eiseres vanaf het derde kwartaal 2001 voor Akw in aanmerking dient te komen.

Volledige tekst

(…)
3.4. Beoordeling van het beroep
Partijen zijn verdeeld over de vraag of eiseres op de peildatum, namelijk 1 januari 2001 aangemerkt dient te worden als ingezetene in de zin van de AKW. Aangezien eiseres blijkens de gedingstukken niet kan worden aangemerkt als ingezetene in verband met het verrichten van werkzaamheden in loondienst, is hiervoor van belang de vraag of eiseres op de peildatum in Nederland woonde.
Ingevolge jurisprudentie is voor de beantwoording van de vraag of iemand binnen Nederland woont, van belang of er tussen de betrokkene en Nederland een persoonlijke band van duurzame aard bestaat. Hierbij moet volgens vaste jurisprudentie worden vastgesteld of de betrokkene het middelpunt van zijn maatschappelijk leven in Nederland heeft. Hiervoor is van belang in welke mate de betrokkene een juridische, economische en sociale binding heeft met Nederland.
Ten aanzien van de juridische binding stelt de rechtbank vast dat eiseres op de peildatum, namelijk 1 januari 2001 bezwaar had gemaakt tegen het niet verlengen van haar verblijfsvergunning. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van een zwakke juridische binding. Dat eiseres daarvoor van 19 april 1999 tot 19 april 2000 een verblijfsvergunning had, doet hier niet aan af. Een dergelijke tijdelijke verblijfsvergunning kan immers evenmin leiden tot de aanname van een sterke juridische binding.
Ook de economische binding kan naar het oordeel van de rechtbank zeker niet sterk worden genoemd. Eiseres verbleef op de peildatum van het le kwartaal 2001 in een opvang- of asielzoekerscentrum in Zwolle. Zij ontving zak- en kleedgeld van de gemeente Zwolle. Dat zij eerder van de gemeente Amsterdam op grond van het door die gemeente gehanteerde beleid wel bijstand heeft ontvangen kan daar niet aan af doen.
Evenmin kan naar het oordeel van de rechtbank op de peildatum van 1 januari 2001 gesproken worden van een voldoende sterke sociale binding. Dat het kind van eiseres de Nederlandse nationaliteit heeft en eiseres voorts de Nederlandse taal spreekt kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de aanname dat er sprake is van een sterke sociale binding. Het kind van eiseres heeft immers nog een zeer jonge leeftijd. Voorts heeft eiseres geen familie in Nederland en bijvoorbeeld ook geen contact- meer met de vader van haar in Nederland geboren kind. Uit de gedingstukken blijkt verder dat eiseres wel familie, en met name kinderen heeft, die nog in de Dominicaanse Republiek wonen. Aangenomen moet dan ook worden dat de sociale binding met dat land groter is dan die met Nederland.
Eiseres is weliswaar naar Nederland gekomen met de intentie hier langere tijd te verblijven, doch het oogmerk, waarmee eiseres oorspronkelijk naar Nederland is gekomen, namelijk in Nederland werken als masseuse, bleek al na korte tijd niet haalbaar. Eiseres bleek het slachtoffer te zijn geworden van vrouwenhandelaren.
Gelet op het vorenstaande moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat eiseres op 1 januari 2001 het middelpunt van haar maatschappelijk leven (nog) niet in Nederland had en derhalve niet in Nederland woonde. Gelet op het bepaalde in artikel 6, eerste lid van de AKW, is de rechtbank dan ook van oordeel dat eiseres niet kan worden aangemerkt als ingezetene in de zin van de AKW, zodat evenmin artikel 10 van KB 746 op eiseres van toepassing is. Dit laatste artikel is immers eerst van toepassing indien de betrokkene in Nederland woont.
Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Uit de gedingstukken maakt de rechtbank op dat de namens eiseres als ‘gelijk’ genoemde gevallen qua omstandigheden niet te vergelijken zijn met de situatie van eiseres, met name niet nu het gaat om zaken waarin de betrokkene voor de invoering van de Koppelingswet per juli 1998 reeds geruime tijd in Nederland had verbleven.
Derhalve heeft verweerder terecht geoordeeld dat eiseres met ingang van 1 januari 2001 geen recht heeft op kinderbijslag.

Niettemin kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
Ter zitting is van verweerders zijde nog eens bevestigd dat verweerder voor wat betreft het aanwezig achten van een voldoende sterke sociale band met Nederland in zijn beleid uit gaat van een periode van 3 jaar daadwerkelijk verblijf in Nederland. In beginsel wordt na 3 jaar verblijf een voldoende sterke band aanwezig geacht, tenzij er sprake is van bijzondere contra-indicaties zoals een op korte termijn te verwachten uitzetting.
In het geval van eiseres betekent dat, nu zij vanaf 1 juni 1998 in Nederland verblijft, dat voor haar de periode van 3 jaar op 1 juni 2001 was afgelopen en zij mogelijk met ingang van het 3e kwartaal 2001 voor kinderbijslag in aanmerking kan komen.
Anders dan de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft betoogd, heeft eiseres niet eerst bij gelegenheid van het beroep, maar bijvoorbeeld al bij de aanvraag kinderbijslag en ook in bezwaar aangegeven dat zij per 1 juni 1998 in Nederland verbleef.
Uitgaande van dit gegeven en in aanmerking genomen het feit dat eiseres niet specifiek voor het le kwartaal 2001 maar meer in algemene zin kinderbijslag heeft aangevraagd, had van verweerder mogen worden verwacht dat in de beslissing op bezwaar -waarbij immers sprake is van een volledige heroverweging- was getoetst of eiseres met ingang van het 3e kwartaal 2001, dat wil zeggen per 1 juli 2001, recht had op kinderbijslag. De rechtbank acht daarbij van bijzonder belang dat de beslissing op bezwaar op 8 oktober 2001 is genomen en er op dat moment bij verweerder redelijkerwijs voldoende duidelijkheid kon bestaan over de aanspraken van eiseres per 1 juli 2001.
Nu verweerder niet op genoemde wijze tot een heroverweging is gekomen moet het bestreden besluit in strijd worden geacht met het motiveringsbeginsel en het beginsel dat een besluit dient te voldoen aan de eisen van zorgvuldigheid, zodat het besluit niet in stand kan blijven.
De rechtbank acht voldoende termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten te veroordelen, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
(…)

Rechters

Mr. Hesseling