Instantie: Raad van State afdeling bestuursrechtspraak, 16 juli 2002

Instantie

Raad van State afdeling bestuursrechtspraak

Samenvatting


Bij besluit van 15 april 2002 is de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel van de betrokken vrouw afgewezen. Tijdens het daartegen ingestelde beroep verklaart de vrouw voor het eerst dat zij het slachtoffer is geworden van besnijdenis. De voorzieningenrechter verklaart het beroep gegrond. Tegen deze uitspraak stelt de staatssecretaris hoger beroep in. De Afdeling is van oordeel dat de vrouw de ter zitting van de voorzieningenrechter gedane verklaringen dat zij is gedwongen een besnijdenis te ondergaan, desnoods in summiere bewoordingen, in het kader van het onderzoek naar de aanvraag naar voren had behoren te brengen. Er is geen sprake van feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, zoals bedoeld in art. 83 van de Vw 2000. De voorzieningenrechter heeft de verklaringen van de vrouw over haar gedwongen besnijdenis dan ook ten onrechte bij de beoordeling van het bij hem bestreden besluit betrokken.
Met betrekking tot het beroep op het traumatabeleid oordeelt de Afdeling dat, gelet op hetgeen blijkens de stukken door de vrouw is aangevoerd, de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de dood van haar familieleden niet de aanleiding is geweest voor haar vertrek uit het land van herkomst. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat zij haar land niet binnen zes maanden na deze gebeurtenis heeft kunnen verlaten. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt kunnen stellen dat de vrouw geen aanspraak kon maken op een verblijfsvergunning asiel ontleend aan het traumatabeleid.

Volledige tekst

1. PROCESVERLOOP

Bij besluit van 15 april 2002 heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 25 april 2002, verzonden op 26 april 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij schrijven binnengekomen op 13 mei 2002, heeft de vreemdeling een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Venekamp, ambtenaar in dienst van het ministerie, is verschenen.

2. OVERWEGINGEN

2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag om een vergunning, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de vreemdeling om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.

2.2. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij het beoordelen van het beroep rekening met feiten en omstandigheden, die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.

2.3. Blijkens de stukken, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en de in eerste aanleg overgelegde pleitnotities, heeft de vreemdeling ter zitting bij de voorzieningenrechter voor het eerst naar voren gebracht dat zij het slachtoffer is geworden van vrouwenbesnijdenis. Dit gebeurde kort na haar huwelijk, op haar zeventiende. Haar man dwong haar daartoe. Zij heeft – aldus de vreemdeling – dit niet eerder verteld, omdat zij steeds met mannen te maken had en het haar niet eenvoudig viel om over zoiets te praten.

2.4. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter, door de verklaringen van de vreemdeling omtrent haar gedwongen besnijdenis bij de beoordeling van het bij hem bestreden besluit te betrekken, heeft miskend dat de vreemdeling deze verklaringen eerst in beroep naar voren heeft gebracht. Zij had dat – aldus de staatssecretaris – tijdens het nader gehoor behoren te doen.

2.4.1. Het is aan de vreemdeling om in het kader van haar aanvraag en met name in het nader gehoor zelf haar asielmotieven zo volledig mogelijk naar voren te brengen. Het verslag van het nader gehoor biedt geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling daartoe niet of onvoldoende in staat is gesteld. Evenmin biedt het grond om aan te nemen dat de vreemdeling tijdens het nader gehoor in een zodanige gemoedstoestand is komen te verkeren, dat zij haar asielmotieven niet of niet meer naar voren kon brengen. De vreemdeling heeft voorafgaand aan het nader gehoor verklaard er geen bezwaar tegen te hebben om het gesprek te voeren met een mannelijke hoormedewerker. Voorts is zij gewezen op het belang van de volledigheid van haar verklaringen en is haar meegedeeld dat het belangrijk is om geen gegevens betreffende haar asielaanvraag achter te houden. Tijdens het gehoor is haar gevraagd of zij nog anderszins is mishandeld dan zij reeds had verklaard, of zij alle relevante gebeurtenissen had genoemd die van belang waren voor haar besluit haar land van herkomst te verlaten en of zij nog andere redenen had die zij niet genoemd had om dat land te verlaten.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de vreemdeling de ter zitting van de voorzieningenrechter gedane verklaringen dat zij is gedwongen een besnijdenis te ondergaan, desnoods in summiere bewoordingen, in het kader van het onderzoek naar de aanvraag naar voren had behoren te brengen. Derhalve is geen sprake van feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, zoals bedoeld in voormeld artikel 83 van de Vw 2000. De voorzieningenrechter heeft de verklaringen van de vreemdeling omtrent haar gedwongen besnijdenis dan ook ten onrechte bij de beoordeling van het bij hem bestreden besluit betrokken. De grief slaagt.

2.5. In grief 3 klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat, gelet op het in paragraaf C1/4.4.2 van de Vreemdelingncirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) neergelegde traumatabeleid, de omstandigheid dat de vreemdeling haar land van herkomst niet binnen zes maanden na de dood van haar familieleden heeft verlaten, voldoende reden is om haar toelating op de voet van dit beleid te onthouden, nu de vreemdeling geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd en aannemelijk gemaakt op grond waarvan niettemin tot een verband tussen die gebeurtenis en haar vertrek uit dat land moet worden geconcludeerd.

2.5.1. Voormelde paragraaf van de Vc 2000 – voorzover thans van belang – luidt:
“De betrokken asielzoeker zal de aangevoerde gebeurtenissen, die tot de veronderstelde traumatische ervaring leiden, aannemelijk moeten maken. Tevens zal aannemelijk moeten zijn dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van de betrokken asielzoeker uit het land van herkomst. Voor de aannemelijkheid van dit causale verband biedt de termijn waarbinnen de betrokkene het land heeft verlaten een belangrijk aanknopingspunt. In beginsel geldt hiervoor het uitgangspunt dat de betrokken asielzoeker binnen zes maanden na deze gebeurtenissen het land van herkomst dient te hebben verlaten.
Hieraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat bij een later vertrek de betrokken asielzoeker zich blijkbaar heeft kunnen handhaven in het land van herkomst en daarom van hem of haar gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst. De termijn van zes maanden vormt hiermee een omslagpunt in de bewijslastverdeling: bij een vertrek na zes maanden zal een vergunning op grond van het traumatabeleid in beginsel worden geweigerd, tenzij de betrokken asielzoeker aannemelijk maakt dat er wel degelijk een verband is tussen de gebeurtenis en het vertrek. De betrokkene zal daarvoor feiten en omstandigheden aannemelijk dienen te maken waaruit blijkt dat de betrokkene het land van herkomst niet eerder heeft kunnen verlaten.”

2.5.2. Gelet op hetgeen blijkens de stukken door de vreemdeling is aangevoerd, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de dood van haar familieleden voor de vreemdeling niet de aanleiding is geweest voor haar vertrek uit het land van herkomst. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat zij haar land niet binnen zes maanden na deze gebeurtenis heeft kunnen verlaten. De staatssecretaris heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling geen aanspraak kon maken op een verblijfsvergunning asiel ontleend aan het traumatabeleid. Derhalve slaagt ook deze grief.

2.6. Het hoger beroep is, reeds gelet op hetgeen onder 2.4.1. en 2.5.2. is overwogen, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige grieven behoeven derhalve geen bespreking. Doende hetgeen de voorzieningenrechter had behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vooroverwogene en omdat de uitspraak van 25 april 2002 voor het overige niet is aangevallen, het beroep alsnog ongegrond verklaren.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. BESLISSING

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter te ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem van 25 april 2002 in zaak nr. AWB 02/28867;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Noot redactie

Op 28 november 2002 bracht de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken op verzoek van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een advies uit over de wijze waarop de Nederlandse overheid het VN-Verdrag ter uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen naleeft voor wat betreft het vreemdelingenbeleid (‘Het VN-Vrouwenverdrag in relatie tot de positie van vreemdelingenvrouwen in het Nederlandse vreemdelingenrecht en vreemdelingenbeleid’, (evaluerende) rapportage van de adviescommissie voor Vreemdelingenzaken, thematisch deel van de tweede nationale rapportage emancipatiebeleid, Den Haag november 2002. Beschikbaar via de website www.acvz.com).
In het advies wordt onder meer ingegaan op vrouwen in de asielprocedure. Met betrekking tot besnijdenis als asielgrond stelt de ACVZ dat dit onderwerp een specifiek onderdeel van de TBV zou moeten zijn. In deze landgebonden TBV’s dient, naast een duidelijker beschrijving van de situatie in het betreffende land, aangegeven te worden onder welke voorwaarden vrouwenbesnijdenis een grond is voor asiel. Hierbij zou gekeken moeten worden naar de vlucht uit angst om zelf besneden te worden en de vlucht om te voorkomen dat kinderen besneden worden. Tevens beveelt de ACVZ aan hier nader onderzoek naar te doen voor een heldere standpuntbepaling zodat medewerkers van beslissende instanties hieraan een bruibaar kader voor beslissingen in individuele zaken hebben.
Met betrekking tot het in tweede instantie doen van mededelingen omtrent traumatische gebeurtenissen in relatie tot art. 4:6 Awb is de ACVZ van mening dat ter zake van traumata, onder voorwaarden, ook na het geven van een eerste afwijzende beslissing alsnog de mogelijkheid zou dienen te worden geschapen om gegevens daarover bij een nieuwe beslissing te betrekken. De ACVZ pleit dan ook voor een aanvulling op het in hoofdstuk 14.2.2 Vc 2000 vastgelegde traumatabeleid. Daarbij zou dienen te worden vastgelegd dat indien na een afwijzende beslissing niet eerder naar voren gebrachte feiten of omstandigheden worden gepresenteerd die zouden kunnen wijzen op het bestaan van een ernstig trauma, de betreffende eerdere beslissing voor heroverweging in aanmerking komt. Het is nog niet bekend wanneer het kabinetsstandpunt zal verschijnen.

Rechters

Mrs. Van Wagtendonk, Vlasblom en Claessens