Instantie: Hof van Justitie EG, 11 juli 2002

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


Dhr. Carpenter is in mei 1996 met zijn Filippijnse echtgenote gehuwd. De aanvraag van mw. Carpenter voor een vergunning tot verblijf wordt afgewezen en zij wordt bedreigd met uitzetting. In antwoord op de door het Immigration Appeal Tribunal gestelde prejudiciële vragen stelt het Hof dat de activiteiten van dhr. Carpenter onder het begrip diensten in de zin van art. 49 EG vallen, nu een belangrijk deel van zijn beroepsactiviteit erin bestaat tegen vergoeding diensten te verrichten ten behoeve van in andere lidstaten gevestigde adverteerders. Richtlijn 73/148/EG acht het Hof niet van toepassing, nu zij zich niet naar een andere lidstaat hebben begeven. Derhalve is van belang of een recht op verblijf afgeleid kan worden uit de beginselen of andere regels van gemeenschapsrecht. Vaststaat dat de scheiding tussen het echtpaar schade zou berokkenen aan hun gezinsleven en dhr. Carpenter zou belemmeren gebruik te maken van de door het Verdrag gewaarborgde vrijheden. Het besluit tot uitzetting van mw. Carpenter vormt een inmenging in het recht op de eerbiediging van het gezinsleven van dhr. Carpenter in de zin van art. 8 EVRM, dat deel uitmaakt van de grondrechten die volgens de vaste rechtspraak van het Hof in de communautaire rechtsorde worden beschermd. Een dergelijke inmenging is alleen toegestaan als voldaan wordt aan de vereisten van art. 8 lid 2 EVRM. In casu acht het Hof de afweging van de betrokken belangen niet evenwichtig. Het besluit tot uitzetting van mw. Carpenter vormt een inmenging die niet evenredig is met het nagestreefde doel.

Volledige tekst

ARREST

1. Bij beschikking van 16 december 1999, ingekomen bij het Hof op 21 februari 2000, heeft het Immigration Appeal Tribunal krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 49 EG en richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de lidstaten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten (PB L 172, blz. 14; hierna: richtlijn).
2. Deze vraag is gerezen in een geding tussen M. Carpenter, van Filippijnse nationaliteit, en de Secretary of State for the Home Department (hierna: Secretary of State), betreffende het recht van verzoekster om in het Verenigd Koninkrijk te verblijven.

Het rechtskader
De gemeenschapsregeling

3. Artikel 49, eerste alinea, EG bepaalt:
In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.
4. De eerste overweging van de considerans van de richtlijn luidt:
Overwegende dat het in het Verdrag en in Titel II van de Algemene Programma’s voor de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten genoemde vrije verkeer van personen met zich meebrengt, dat de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf binnen de Gemeenschap voor onderdanen van de lidstaten die zich op het grondgebied van een der lidstaten willen vestigen of aldaar diensten willen verrichten worden opgeheven.
5. Artikel 1, lid 1, van de richtlijn bepaalt:
De lidstaten heffen, onder de in deze richtlijn omschreven voorwaarden, de beperkingen op van de verplaatsing en het verblijf van:
a) onderdanen van een lidstaat die zijn gevestigd of zich willen vestigen in een andere lidstaat teneinde daar een werkzaamheid, anders dan in loondienst, uit te oefenen of die er een dienst willen verrichten;
b) onderdanen van lidstaten die zich naar een andere lidstaat willen begeven in de hoedanigheid van personen te wier behoeve een dienst wordt verricht;
c) de echtgenoot en de kinderen beneden de 21 jaar van bovengenoemde onderdanen, ongeacht hun nationaliteit;
d) de verwanten in opgaande of neergaande lijn van deze onderdanen en van hun echtgenoot, die te hunnen laste komen, ongeacht hun nationaliteit.
6. Artikel 4, lid 2, eerste alinea, van de richtlijn preciseert:
Voor de personen die diensten verrichten en degenen te wier behoeve de dienst wordt verricht, komt het verblijfsrecht overeen met de duur van de dienstverrichting.

De nationale wetgeving
7. Uit de Immigration Act 1971 en de United Kingdom Immigration Rules (House of Commons Paper 395) (in 1994 door het Parlement van het Verenigd Koninkrijk vastgestelde immigratieregels; hierna: Immigration Rules) volgt dat een persoon die geen Brits onderdaan is, in de regel slechts het Verenigd Koninkrijk mag binnenkomen of er mag verblijven wanneer hij daartoe een vergunning heeft gekregen. Dergelijke vergunningen worden vergunning tot binnenkomst respectievelijk vergunning tot verblijf genoemd.
8. Section 7(1) van de Immigration Act 1988 bepaalt:
Een persoon zal niet overeenkomstig de [Immigration Act 1971] een vergunning moeten aanvragen om het Verenigd Koninkrijk binnen te komen of er te verblijven, wanneer hij daartoe gerechtigd is krachtens een afdwingbaar communautair recht of enige bepaling die is vastgesteld krachtens section 2(2) van de European Communities Act 1972.
9. Punt 281 van de Immigration Rules noemt de voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning tot binnenkomst in het Verenigd Koninkrijk als echtgenoot van een persoon die zich in het Verenigd Koninkrijk bevindt en er is gevestigd. Het bepaalt in de eerste alinea, sub vi, dat de aanvrager in het bezit moet zijn van een door het Verenigd Koninkrijk afgegeven geldig certificaat van toegang (entry clearance) als echtgenoot. Een persoon die zich in het Verenigd Koninkrijk bevindt en uit anderen hoofde over een recht van binnenkomst of verblijf beschikt, kan echter naar de categorie van de echtgenoten overgaan indien hij aan de vereisten van punt 284 van de Immigration Rules voldoet.
10. Punt 284 van de Immigration Rules bepaalt de voorwaarden waaronder de echtgenoot van een persoon die zich in het Verenigd Koninkrijk bevindt en er is gevestigd, verlenging van het recht van verblijf in het Verenigd Koninkrijk kan verkrijgen. Het bepaalt sub i, dat de aanvrager moet beschikken over een beperkte vergunning tot verblijf in het Verenigd Koninkrijk – die een vergunning tot binnenkomst omvat – en sub iv, dat de aanvrager er niet in strijd met de immigratiewetgeving mag hebben verbleven.
11. Section 3(5)(a) van de Immigration Act 1971 bevat de algemene regels op het gebied van de uitzetting (deportation) uit het Verenigd Koninkrijk. Zij bepaalt:
Een persoon die geen Brits onderdaan is, kan uit het Verenigd Koninkrijk worden gezet
a) indien hij slechts over een beperkte vergunning tot binnenkomst of verblijf beschikt en een aan de vergunning verbonden voorwaarde niet nakomt of blijft na de in de vergunning gestelde termijn […]
12. Wat, meer bepaald, de uitzetting van echtgenoten van Britse onderdanen betreft, is de Secretary of State overeenkomstig punt 364 van de Immigration Rules verplicht, alvorens hij besluit om al dan niet de uitzetting te bevelen, de bijzondere omstandigheden van ieder geval in aanmerking te nemen. Een beleidsverklaring (DP 3/96) bepaalt echter de omstandigheden waaronder de Secretary of State het verblijf van echtgenoten die voor uitzetting in aanmerking komen of onwettig in het land verblijven, in beginsel zal toestaan. Punt 5 van die verklaring poneert als algemene regel, dat normaliter niet tot uitzetting wordt overgegaan wanneer de betrokken persoon een authentiek en duurzaam huwelijk heeft aangegaan met een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde persoon, en de echtelieden sedert het huwelijk gedurende ten minste twee jaar continu in het Verenigd Koninkrijk hebben samengewoond, alvorens de uitzettingsprocedure begint. Die verklaring voegt daaraan toe, dat het niet redelijk is te verwachten dat de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde persoon in geval van uitzetting zijn echtgenoot vergezelt.

Het hoofdgeding
13. Mevrouw M. Carpenter, van Filipijnse nationaliteit, heeft op 18 september 1994 toestemming gekregen om voor een periode van zes maanden als bezoeker (visitor) het Verenigd Koninkrijk binnen te komen. Zij is na het einde van die periode in het Verenigd Koninkrijk gebleven en heeft verzuimd een verlenging van haar vergunning tot verblijf aan te vragen. Op 22 mei 1996 is zij gehuwd met de heer P. Carpenter, een Brits onderdaan.
14. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat de heer Carpenter een bedrijf leidt dat advertentieruimte in medische en wetenschappelijke tijdschriften verkoopt en de uitgevers van deze tijdschriften allerlei diensten op het gebied van administratie en publicatie aanbiedt. Dat bedrijf is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, waar ook de uitgevers van de tijdschriften waarin hij advertentieruimte verkoopt, hun hoofdkwartier hebben. Een belangrijk deel van zijn omzet wordt gerealiseerd met adverteerders die in andere lidstaten van de Europese Gemeenschap zijn gevestigd. De heer Carpenter begeeft zich naar andere lidstaten voor de behoeften van zijn bedrijf.
15. Op 15 juli 1996 heeft mevrouw Carpenter bij de Secretary of State een vergunning aangevraagd om als echtgenoot van een onderdaan van het Verenigd Koninkrijk in deze lidstaat te verblijven. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van de Secretary of State van 21 juli 1997.
16. De Secretary of State heeft bovendien een besluit tot uitzetting van mevrouw Carpenter naar de Filipijnen genomen. Dit besluit biedt mevrouw Carpenter de mogelijkheid het Verenigd Koninkrijk vrijwillig te verlaten. Doet zij dit niet, dan zal de Secretary of State een uitzettingsbevel geven, waarvan mevrouw Carpenter herroeping zal moeten verkrijgen alvorens de vergunning te kunnen aanvragen om als echtgenote van een Brits onderdaan het Verenigd Koninkrijk binnen te komen.
17. Mevrouw Carpenter heeft tegen het besluit tot uitzetting beroep ingesteld bij de Immigration Adjudicator (Verenigd Koninkrijk) en betoogd dat de Secretary of State niet bevoegd was om haar uit te zetten, omdat zij krachtens het gemeenschapsrecht een recht van verblijf in het Verenigd Koninkrijk had. Zij stelde namelijk dat, aangezien haar echtgenoot zich voor de behoeften van zijn bedrijf naar andere lidstaten moest begeven om diensten te verrichten en te zijnen behoeve diensten te laten verrichten, hij dat makkelijker kon doen sinds zij voor zijn kinderen uit een eerste huwelijk zorgde, zodat haar uitzetting het recht van haar echtgenoot om diensten te verrichten en te zijnen behoeve diensten te laten verrichten, zou beperken.
18. De Immigration Adjudicator heeft erkend dat het huwelijk van mevrouw Carpenter authentiek was en dat zij een belangrijke rol speelde bij de opvoeding van haar stiefkinderen. Hij heeft ook toegegeven dat zij onrechtstreeks verantwoordelijk kon zijn voor het toenemende succes van het bedrijf van haar echtgenoot, en dat deze een dienstverrichter in de zin van het gemeenschapsrecht was. Volgens de Immigration Adjudicator heeft de heer Carpenter het recht om zich naar andere lidstaten te begeven teneinde er diensten te verrichten, en daarbij door zijn echtgenote te worden vergezeld. Hij kan echter niet worden geacht gebruik te maken van enige vrijheid van verkeer in de zin van het gemeenschapsrecht wanneer hij in het Verenigd Koninkrijk verblijft. De Immigration Adjudicator heeft dus bij beschikking van 10 juni 1998 het beroep van mevrouw Carpenter verworpen.
19. Het door mevrouw Carpenter in hoger beroep geadieerde Immigration Appeal Tribunal is van oordeel dat de voor hem opgeworpen vraag van gemeenschapsrecht erop is gericht te vernemen of het in strijd is met het gemeenschapsrecht, inzonderheid artikel 49 EG en/of de richtlijn, dat de Secretary of State weigert mevrouw Carpenter een recht van verblijf toe te kennen en besluit haar uit te zetten, terwijl enerzijds de heer Carpenter zijn recht op het vrij verrichten van diensten in andere lidstaten uitoefent, en anderzijds de door mevrouw Carpenter op zich genomen zorg voor de kinderen en huishoudelijke werkzaamheden, de heer Carpenter onrechtstreeks kunnen helpen en bijstaan bij de uitoefening van de rechten die hij aan artikel 49 EG ontleent, door hem economische bijstand te verlenen die hem in staat stelt, meer tijd aan zijn bedrijf te besteden.
20. Van oordeel dat voor de beslechting van het geschil uitlegging van het gemeenschapsrecht noodzakelijk is, heeft het Immigration Appeal Tribunal de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de navolgende prejudiciële vraag gesteld:
In een situatie waarin:
a) een onderdaan van een lidstaat die in die lidstaat is gevestigd en diensten verricht ten behoeve van personen in andere lidstaten, en
b) een echtgenoot heeft die geen onderdaan is van een lidstaat,
kan de echtgenoot die geen onderdaan van een lidstaat is, dan aan
i) artikel 49 EG en/of
ii) richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de lidstaten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten,
het recht ontlenen om met zijn of haar echtgenoot in de lidstaat van herkomst van zijn of haar echtgenoot te verblijven?
Luidt het antwoord op die vraag anders wanneer de echtgenoot die geen onderdaan van een lidstaat is, de onderdaan van een lidstaat indirect bijstaat bij de dienstverrichting in andere lidstaten door voor de kinderen te zorgen?

De prejudiciële vraag
Bij het Hof ingediende opmerkingen
21. Mevrouw Carpenter erkent dat zij zelf over geen enkel recht van verblijf in welke lidstaat ook beschikt, maar betoogt dat haar rechten voortvloeien uit die welke haar echtgenoot geniet om diensten te verrichten en zich binnen de Europese Unie te verplaatsen. Haar echtgenoot heeft het recht om zijn activiteit in de gehele interne markt uit te oefenen zonder dat hem onwettige beperkingen worden opgelegd. Ingeval mevrouw Carpenter zou worden uitgezet, zou haar echtgenoot verplicht zijn met haar op de Filippijnen te gaan wonen, of zouden de leden van het gezin worden gescheiden indien hij in het Verenigd Koninkrijk zou blijven. In beide gevallen zou de beroepsactiviteit van haar echtgenoot eronder lijden. Bovendien kan niet worden gesteld dat de beperking van het vrij verrichten van diensten die de heer Carpenter zou ondervinden indien zijn echtgenote zou worden uitgezet, louter nationaal zou zijn, aangezien hij diensten verricht in de gehele interne markt.
22. Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk houden de bepalingen van de richtlijn bijvoorbeeld in dat een Britse onderdaan die in een andere lidstaat diensten wenst te verrichten, het recht heeft om voor de duur van de dienstverrichting in die lidstaat te verblijven, en dat zijn echtgenoot het recht heeft om er gedurende dezelfde periode te verblijven. Die bepalingen verlenen echter geen recht van verblijf op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk aan de Britse onderdanen, die in ieder geval krachtens het nationale recht over een dergelijk recht beschikken, noch aan hun echtgenoten. Het Hof heeft deze uitlegging bevestigd in het arrest van 7 juli 1992, Singh (C-370/90, Jurispr. blz. I-4265, punten 17 en 18).
23. De regering van het Verenigd Koninkrijk herinnert eraan dat het Hof in het arrest van 27 juni 1996, Asscher (C-107/94, Jurispr. blz. I-3089), heeft onderzocht, of een onderdaan van een lidstaat die in een andere lidstaat, waar hij verblijft, een werkzaamheid anders dan in loondienst verricht, zich jegens zijn lidstaat van herkomst, op het grondgebied waarvan hij ook een werkzaamheid anders dan in loondienst verricht, kan beroepen op artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG). In punt 32 van dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat, ofschoon de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging niet kunnen worden toegepast op zuiver interne aangelegenheden van een lidstaat, de draagwijdte van artikel 52 van het Verdrag niet aldus kan worden uitgelegd dat de eigen onderdanen van een bepaalde lidstaat van de toepassing van het gemeenschapsrecht worden uitgesloten wanneer zij zich, door hun handelwijze, ten opzichte van hun staat van herkomst in een vergelijkbare positie bevinden als alle andere personen die de door het Verdrag gewaarborgde rechten en vrijheden genieten.
24. Aangezien de heer Carpenter zijn recht op vrij verkeer niet heeft uitgeoefend, kan zijn echtgenote zich niet op bovengenoemde arresten Singh en Asscher beroepen. Bijgevolg kan een persoon die zich in de situatie van mevrouw Carpenter bevindt, aan het gemeenschapsrecht geen recht van binnenkomst of verblijf in het Verenigd Koninkrijk ontlenen.
25. Volgens de Commissie moet onderscheid worden gemaakt tussen de situatie van mevrouw Carpenter en die van de echtgenoot van een onderdaan van een lidstaat die zijn recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend en zijn lidstaat van herkomst heeft verlaten om zich in een andere lidstaat te vestigen of er te werken.
26. In dit laatste geval wordt de echtgenoot, ongeacht zijn nationaliteit, zeker door het gemeenschapsrecht gedekt, en heeft hij het recht om zich met de onderdaan van een lidstaat in de lidstaat van ontvangst te vestigen, aangezien die onderdaan anders ervan zou kunnen worden weerhouden, zijn recht op vrij verkeer uit te oefenen. Bovendien moet, zoals het Hof in punt 23 van het bovengenoemde arrest Singh heeft geoordeeld, de echtgenoot van die onderdaan van een lidstaat, wanneer laatstgenoemde naar zijn land van herkomst terugkeert, ten minste dezelfde rechten van toegang en verblijf genieten als die welke het gemeenschapsrecht hem zou toekennen indien zijn echtgenoot zou besluiten om naar een andere lidstaat te gaan en daar te verblijven.
27. Daarentegen kan het in punt 23 van bovengenoemd arrest Singh geponeerde beginsel niet worden toegepast op een situatie als die in het hoofdgeding, waar de onderdaan van een lidstaat zich nooit met zijn echtgenoot in een andere lidstaat heeft willen vestigen, maar eenvoudigweg diensten verleent vanuit zijn lidstaat van herkomst. De Commissie geeft in overweging, dat een dergelijke situatie veeleer als een interne aangelegenheid in de zin van het arrest van 27 oktober 1982, Morson en Jhanjan (35/82 en 36/82, Jurispr. blz. 3723), moet worden beschouwd, zodat het recht van mevrouw Carpenter om in het Verenigd Koninkrijk te verblijven, indien het bestaat, een kwestie is die uitsluitend door het nationale recht wordt beheerst.

Beoordeling door het Hof
28. Vooraf zij eraan herinnerd dat de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten en de ter uitvoering daarvan vastgestelde regeling niet kunnen worden toegepast op situaties die geen enkele aanknoping hebben met een van de door het gemeenschapsrecht beoogde situaties (zie, in die zin, onder meer arrest van 21 oktober 1999, Jägerskiöld, C-97/98, Jurispr. blz. I-7319, punten 42-45).
29. Vervolgens zij erop gewezen dat, zoals uit punt 14 van het onderhavige arrest blijkt, een belangrijk deel van de beroepsactiviteit van de heer Carpenter erin bestaat, tegen vergoeding diensten te verrichten ten behoeve van in andere lidstaten gevestigde adverteerders. Dergelijke activiteiten vallen onder het begrip diensten in de zin van artikel 49 EG, zowel wanneer de dienstverrichter zich te dien einde begeeft naar de lidstaat van de persoon te wiens behoeve de dienst wordt verricht, als wanneer hij de grensoverschrijdende diensten verleent zonder de lidstaat waar hij is gevestigd, te verlaten (zie, met betrekking tot het zogenoemde cold calling, arrest van 10 mei 1995, Alpine Investments, C-384/93, Jurispr. blz. I-1141, punten 15 en 20-22).
30. De heer Carpenter maakt dus gebruik van het door artikel 49 EG gewaarborgde recht op het vrij verrichten van diensten. Bovendien kan dit recht, zoals het Hof bij herhaling heeft geoordeeld, door een dienstverrichter worden ingeroepen tegenover de staat waar hij is gevestigd, wanneer de diensten worden verricht ten behoeve van in een andere lidstaat gevestigde personen (zie onder meer arrest Alpine Investments, reeds aangehaald, punt 30).
31. Verder zij erop gewezen dat, op het gebied van het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten, de richtlijn ertoe strekt de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de lidstaten binnen de Gemeenschap op te heffen.
32. Zowel uit het doel dat met de richtlijn wordt nagestreefd, als uit de bewoordingen van artikel 1, lid 1, sub a en b, ervan blijkt, dat zij van toepassing is in het geval waarin een onderdaan van een lidstaat zijn lidstaat van herkomst verlaat en zich naar een andere lidstaat begeeft om zich aldaar te vestigen, om er een dienst te verrichten of om er te zijnen behoeve een dienst te laten verrichten.
33. Deze uitlegging vindt onder meer steun in artikel 2, lid 1, volgens hetwelk de lidstaten aan de in artikel 1 bedoelde personen het recht verlenen, hun grondgebied te verlaten, artikel 3, lid 1, volgens hetwelk de lidstaten de in artikel 1 bedoelde personen op vertoon van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort zonder meer op hun grondgebied toelaten, artikel 4, lid 1, volgens hetwelk iedere lidstaat een permanent verblijfsrecht verleent aan de onderdanen van de overige lidstaten die zich op zijn grondgebied vestigen, en artikel 4, lid 2, van de richtlijn, volgens welke voor de personen die diensten verrichten en degenen te wier behoeve de dienst wordt verricht, het verblijfsrecht overeenkomt met de duur van de dienstverrichting.
34. In artikel 1, lid 1, sub c, van de richtlijn wordt het recht om zich naar een andere lidstaat te begeven en er te verblijven, uitgebreid tot de echtgenoten van de in dat artikel, sub a en b, bedoelde onderdanen van de lidstaten, ongeacht hun nationaliteit. Voorzover de richtlijn echter tot doel heeft, de uitoefening van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten door de onderdanen van de lidstaten te vergemakkelijken, zijn de aan de echtgenoten van deze onderdanen toegekende rechten hun verleend opdat zij die onderdanen zouden kunnen vergezellen wanneer dezen zich naar een andere lidstaat dan hun lidstaat van herkomst begeven of er verblijven en er onder de door de richtlijn bepaalde voorwaarden hun aan het Verdrag ontleende rechten uitoefenen.
35. Derhalve volgt zowel uit de doelstellingen van de richtlijn als uit haar inhoud, dat zij de voorwaarden regelt waaronder een onderdaan van een lidstaat, en de andere in artikel 1, lid 1, sub c en d, bedoelde personen, de lidstaat van herkomst van die onderdaan kunnen verlaten en een andere lidstaat kunnen binnenkomen en er verblijven met het oog op een van de in artikel 1, lid 1, sub a en b, genoemde doeleinden en zulks voor een in artikel 4, leden 1 of 2, gepreciseerde duur.
36. Aangezien de richtlijn niet het recht van verblijf van de gezinsleden van een dienstverrichter in zijn lidstaat van herkomst regelt, hangt het antwoord op de prejudiciële vraag er dus van af, of in een situatie als die in het hoofdgeding een recht van verblijf ten gunste van de echtgenoot kan worden afgeleid uit de beginselen of andere regels van het gemeenschapsrecht.
37. Zoals in de punten 29 en 30 van het onderhavige arrest is vastgesteld, oefent de heer Carpenter het in artikel 49 EG bedoelde recht op het vrij verrichten van diensten uit. De door hem verrichte diensten vormen een belangrijk deel van zijn economische activiteit, die zich zowel afspeelt op het grondgebied van zijn staat van herkomst ten behoeve van personen die op het grondgebied van andere lidstaten zijn gevestigd, als op het grondgebied van deze laatste.
38. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de gemeenschapswetgever heeft erkend dat het belangrijk is, het gezinsleven van de onderdanen van de lidstaten te beschermen teneinde de belemmeringen van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden op te heffen, zoals met name blijkt uit de bepalingen van de verordeningen en richtlijnen van de Raad betreffende het vrije verkeer van werknemers en zelfstandigen binnen de Gemeenschap [zie, bijvoorbeeld, artikel 10 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2); artikelen 1 en 4 van richtlijn 68/360/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der lidstaten en van hun familie binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 13), en artikelen 1, lid 1, sub c, en 4 van richtlijn 73/148].
39. Vaststaat echter dat de scheiding van de echtelieden Carpenter schade zou berokkenen aan hun gezinsleven en, bijgevolg, aan de voorwaarden voor het gebruik van een fundamentele vrijheid door de heer Carpenter. Deze vrijheid zou immers haar volle werking niet kunnen ontplooien, indien de heer Carpenter door obstakels die in zijn land van herkomst aan de toegang en het verblijf van zijn echtgenoot in de weg worden gelegd, ervan zou worden weerhouden, van die vrijheid gebruik te maken (zie in die zin arrest Singh, reeds aangehaald, punt 23).
40. Dienaangaande zij erop gewezen dat een lidstaat zich ter rechtvaardiging van een nationale maatregel die het vrij verrichten van diensten kan belemmeren, slechts op redenen van algemeen belang kan beroepen wanneer die maatregel in overeenstemming is met de fundamentele rechten waarvan het Hof de eerbiediging verzekert (zie in die zin arresten van 18 juni 1991, ERT, C-260/89, Jurispr. blz. I-2925, punt 43, en 26 juni 1997, Familiapress, C-368/95, Jurispr. blz. I-3689, punt 24).
41. Het besluit tot uitzetting van mevrouw Carpenter vormt een inmenging in de wijze waarop haar echtgenoot gebruik maakt van zijn recht op eerbiediging van zijn gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: EVRM), dat deel uitmaakt van de grondrechten die, volgens de – overigens door de preambule van de Europese Akte en artikel 6, lid 2, EU bevestigde – vaste rechtspraak van het Hof in de communautaire rechtsorde worden beschermd.
42. Ook al waarborgt het EVRM als zodanig een buitenlander geen enkel recht om een bepaald land binnen te komen of er te verblijven, het uitsluiten van een persoon uit een land waar zijn naaste verwanten wonen, kan een inmenging zijn in het recht op eerbiediging van het gezinsleven in de zin van artikel 8, lid 1, van het EVRM. Een dergelijke inmenging is in strijd met het EVRM indien zij niet voldoet aan de vereisten van artikel 8, lid 2 ervan, namelijk indien zij niet bij de wet is voorzien, is ingegeven door een of meer met betrekking tot dat lid legitieme doelstellingen, en in een democratische samenleving nodig is, dat wil zeggen gerechtvaardigd door een dwingende maatschappelijke behoefte en met name evenredig aan het nagestreefde legitieme doel (zie onder meer Eur. Hof R.M., arrest van 2 augustus 2001, Boultif/Zwitserland, Recueil des arrets et decisions 2001-IX, §§ 39, 41 en 46).
43. Een besluit tot uitzetting van mevrouw Carpenter, genomen in omstandigheden als die in het hoofdgeding, eerbiedigt niet het juiste evenwicht tussen de betrokken belangen, namelijk enerzijds het recht van haar echtgenoot op eerbiediging van zijn gezinsleven, en anderzijds de verdediging van de openbare orde en veiligheid.
44. Wat het hoofdgeding betreft, heeft de echtgenote van de heer Carpenter weliswaar de immigratiewetten van het Verenigd Koninkrijk overtreden door na het verstrijken van haar vergunning om er als bezoeker te verblijven, het nationale grondgebied niet te verlaten, maar op haar gedrag sedert haar aankomst in het Verenigd Koninkrijk in september 1994 zijn geen andere aanmerkingen gemaakt die doen vrezen dat zij in de toekomst een gevaar voor de openbare orde en veiligheid oplevert. Bovendien staat vast dat het in 1996 in het Verenigd Koninkrijk voltrokken huwelijk van de echtelieden Carpenter een authentiek huwelijk is en dat mevrouw Carpenter er nog steeds een werkelijk gezinsleven leidt en er met name zorgt voor de kinderen uit een eerste huwelijk van haar echtgenoot.
45. In die omstandigheden vormt het besluit tot uitzetting van mevrouw Carpenter een inmenging die niet evenredig is met het nagestreefde doel.
46. Gelet op al het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 49 EG, gelezen tegen de achtergrond van het fundamentele recht op eerbiediging van het gezinsleven, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat in een situatie als die in het hoofdgeding, de lidstaat van herkomst van een in diezelfde staat gevestigde dienstverrichter die diensten verricht ten behoeve van personen die in andere lidstaten zijn gevestigd, het verblijf op zijn grondgebied weigert aan de echtgenoot van die dienstverrichter, die onderdaan is van een derde land.
Kosten
47. De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Immigration Appeal Tribunal bij beschikking van 16 december 1999 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Artikel 49 EG, gelezen tegen de achtergrond van het fundamentele recht op eerbiediging van het gezinsleven, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat in een situatie als die in het hoofdgeding, de lidstaat van herkomst van een in diezelfde lidstaat gevestigde dienstverrichter die diensten verricht ten behoeve van personen die in andere lidstaten zijn gevestigd, het verblijf op zijn grondgebied weigert aan de echtgenoot van die dienstverrichter, die onderdaan is van een derde land.

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL C. STIX-HACKL

I – Inleiding
1. Het Immigration Appeal Tribunal stelt het Hof de vraag of een onderdaan van een derde land, die met een burger van de Unie is gehuwd, zich kan beroepen op artikel 49 EG of op richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de lidstaten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten (PB L 172, blz. 14; hierna: richtlijn 73/148) om het verblijfsrecht in de staat van herkomst van zijn echtgenoot te verkrijgen. In casu gaat het om een met een onderdaan van het Verenigd Koninkrijk gehuwd Filippijns onderdaan.
II – Feiten en procedure in het hoofdgeding
2. De Filippijnse onderdaan Mary Carpenter verkreeg in 1994 in het Verenigd Koninkrijk toelating als bezoeker (leave to enter as a visitor) voor zes maanden. Zij overschreed de duur van de toelating en huwde in mei 1996 met Peter Carpenter, een onderdaan van het Verenigd Koninkrijk, met wie zij sinds oktober 1995 samenwoonde. De heer Carpenter heeft twee kinderen uit een eerste huwelijk, dat in 1996 is ontbonden. Mevrouw Carpenter zorgt thans voor deze kinderen.
3.
De heer Carpenter exploiteert als enige eigenaar een onderneming, die advertenties aan tijdschriften verkoopt, en de uitgevers van deze tijdschriften verschillende diensten inzake beheer en publicatie van advertenties aanbiedt. De onderneming is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, waar ook enige van haar klanten zijn gevestigd. De onderneming doet evenwel een aanzienlijk deel van haar zaken met in andere lidstaten gevestigde klanten. Bovendien woont Carpenter in het kader van zijn activiteit ook congressen in andere lidstaten bij. De onderneming waarvan het succes afhangt van de rechtstreekse persoonlijke inzet van de heer Carpenter, heeft vier voltijdwerknemers in dienst. Van 1996 tot 1998 steeg de nettowinst van de onderneming met meer dan het dubbel. Volgens de heer Carpenter is dit te danken aan zijn echtgenote die hem de zorg voor de kinderen uit handen heeft genomen.
4.
Op 15 juli 1996 vroeg mevrouw Carpenter bij de Secretary of State een verblijfsvergunning als echtgenote van een onderdaan van het Verenigd Koninkrijk (leave to remain as a spouse of a UK national) aan. Dit verzoek werd op 21 juli 1997 afgewezen. Tegelijk met de afwijzing gaf de Secretary of State een beschikking tot uitwijzing van mevrouw Carpenter, een zogenaamde decision to make a deportation order.
5.
Mevrouw Carpenter stelde tegen deze beschikking van de Secretary of State beroep in bij een adjudicator. Dit beroep werd op 10 juni 1998 verworpen. Daarop stelde zij beroep in bij het Immigration Appeal Tribunal. Dit wees het beroep op 30 november 1998 toe en heeft het Hof de volgende vraag voorgelegd:
In een situatie waarin:
a) een onderdaan van een lidstaat die in die lidstaat is gevestigd en diensten verricht ten behoeve van personen in andere lidstaten, en
b) een echtgenoot heeft die geen onderdaan is van een lidstaat,
kan de echtgenoot die geen onderdaan van een lidstaat is, dan aan
i) artikel 49 EG en/of
ii) richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de lidstaten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten,
het recht ontlenen om met zijn of haar echtgenoot in de lidstaat van herkomst van zijn of haar echtgenoot te verblijven?
Luidt het antwoord op die vraag anders wanneer de echtgenoot die geen onderdaan van een lidstaat is, de onderdaan van een lidstaat indirect bijstaat bij de dienstverrichting in andere lidstaten door voor de kinderen te zorgen?
III – Rechtskader
A – Gemeenschapsrecht
6.
Artikel 1, lid 1, van richtlijn 73/148 bepaalt:
De lidstaten heffen, onder de in deze richtlijn omschreven voorwaarden, de beperkingen op van de verplaatsing en het verblijf van:
a) onderdanen van een lidstaat die zijn gevestigd of zich willen vestigen in een andere lidstaat teneinde daar een werkzaamheid, anders dan in loondienst, uit te oefenen of die er een dienst willen verrichten;
b) onderdanen van lidstaten die zich naar een andere lidstaat willen begeven in de hoedanigheid van personen te wier behoeve een dienst wordt verricht;
c) de echtgenoot en de kinderen beneden de 21 jaar van bovengenoemde onderdanen, ongeacht hun nationaliteit;
d) de verwanten in opgaande of neergaande lijn van deze onderdanen en van hun echtgenoot, die te hunnen laste komen, ongeacht hun nationaliteit.
7.
Artikel 3, lid 1, bepaalt:
De lidstaten laten de in artikel 1 bedoelde personen op vertoon van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort zonder meer op hun grondgebied toe.
8.
Artikel 4, lid 2, bepaalt:
Voor de personen die diensten verrichten en degenen te wier behoeve de dienst wordt verricht, komt het verblijfsrecht overeen met de duur van de dienstverrichting.
Indien deze duur meer dan drie maanden bedraagt, geeft de lidstaat waar de dienstverrichting plaats heeft, ten bewijze van dit recht een verblijfsvergunning af.
Indien deze duur drie maanden of minder bedraagt, geldt de identiteitskaart of het paspoort, waarmee de betrokkene het grondgebied heeft betreden, als verblijfsvergunning. De lidstaat kan evenwel de betrokkene de verplichting opleggen kennis te geven van zijn aanwezigheid op het grondgebied.
9.
Artikel 4, lid 3, bepaalt:
Wanneer een familielid niet de nationaliteit van een lidstaat bezit, wordt hem een verblijfsdocument verstrekt dat dezelfde rechtskracht bezit als het document, afgegeven aan de ingezetene van wie hij afhankelijk is.
B – Nationaal recht
10.
De basisbepalingen inzake immigratie staan in de Immigration Act 1971 (gewijzigd bij de Immigration Act 1988).
Volgens section 3(1) van de Immigration Act 1971 mogen personen die onderworpen zijn aan immigratiecontrole, het Verenigd Koninkrijk slechts met een toelating (leave to enter) binnenkomen. Een verblijfsvergunning (leave to remain) kan voor bepaalde of onbepaalde tijd worden verleend.
In section 3(5) van de Immigration Act 1971 heet het:
Een niet-Brit kan uit het Verenigd Koninkrijk worden uitgewezen:
a) indien hij, wanneer hij slechts in het bezit is van een toelating of verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, niet voldoet aan een voorwaarde van de vergunning of de beperkte verblijfsduur van de vergunning overschrijdt […]
Section 7(1) van de Immigration Act 1988 bepaalt:
De bepalingen [van de Immigration Act 1971] betreffende de toelatings- of verblijfsvergunning in het Verenigd Koninkrijk gelden niet voor personen die recht op toelating of verblijf hebben krachtens het gemeenschapsrecht of krachtens een bepaling op basis van Section 2(2) van de European Communities Act (wet betreffende de Europese Gemeenschappen) 1972.
IV – Argumenten van partijen
A – Argument van mevrouw Carpenter
1. Principiële argumenten
11.
Mevrouw Carpenter beklemtoont dat zij de echtgenote is van de heer Carpenter, een burger van de Unie. Haar echtgenoot maakt gebruik van het gemeenschapsrechtelijk recht op het vrij verrichten van diensten, aangezien hij naar andere lidstaten reist om aldaar diensten te verrichten. Zijn reizen worden door haar aanzienlijk vergemakkelijkt: zij reist met hem mee of blijft tijdens zijn reizen in het Verenigd Koninkrijk en zorgt voor zijn kinderen. Haar uitwijzing naar de Filippijnen voor langere duur zou het verrichten van de diensten en de integratie van de interne markt belemmeren. Elke wezenlijke beperking van de vrijheid van dienstverrichting is volgens mevrouw Carpenter in strijd met de doelstellingen van het Verdrag.
Mevrouw Carpenter is zich ervan bewust, dat zij krachtens het gemeenschapsrecht niet zelf beschikt over het recht in een lidstaat te verblijven. Haar desbetreffende rechten zijn haars inziens een uitvloeisel van de rechten van haar echtgenoot, dat wil zeggen van zijn recht om diensten te verrichten en vrij binnen de Unie te reizen. Voorts is het haar duidelijk dat een lidstaat regelingen kan vaststellen, die het verrichten van diensten op zijn grondgebied regelen. Volgens mevrouw Carpenter volgt deze bevoegdheid van de lidstaten uit het arrest van het Hof in de zaak Alpine Investments.(2)
2. Het evenredigheidsbeginsel
12.
Volgens mevrouw Carpenter is het evenredigheidsbeginsel geschonden omdat tegen haar een uitzettingsbevel is uitgevaardigd alleen op grond dat zij langer dan toegelaten in het Verenigd Koninkrijk verbleef. Er werden geen redenen aangevoerd betreffende de openbare veiligheid of volksgezondheid in de zin van artikel 8 van de richtlijn 73/148.
13.
In deze context wijst mevrouw Carpenter op het arrest in de zaak Singh.(3) Daarin heeft het Hof voor recht verklaard, dat een onderdaan van een lidstaat die in een andere lidstaat zijn uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende rechten heeft uitgeoefend, samen met zijn echtgenoot die de nationaliteit van een derde land bezit, kan terugkeren naar zijn land van herkomst. Volgens mevrouw Carpenter kan uit dit arrest worden afgeleid, dat de rechten die de gemeenschapsburgers aan het Verdrag ontlenen, niet hun volle werking kunnen ontplooien, wanneer de gemeenschapsburger in zijn land van herkomst obstakels in de weg worden gelegd aan de toegang en het verblijf van zijn echtgenoot die onderdaan is van een derde land.
Voorts volgt uit dit arrest, dat voor een onderdaan van een derde land die echtgenoot is van een burger van de Unie, de rechten van toegang respectievelijk verblijf in de staat van herkomst van de burger van de Unie dezelfde moeten zijn als de rechten van toegang respectievelijk verblijf in een andere lidstaat.
14.
Verder beklemtoont mevrouw Carpenter, dat haar echtgenoot in het Verenigd Koninkrijk over dezelfde communautaire rechten moet beschikken als in een andere lidstaat. Indien hij zich door zijn echtgenote naar een andere lidstaat laat vergezellen, moet deze lidstaat beide echtelieden toegang verlenen.
15.
Voor het overige betreft het arrest in de zaak Singh weliswaar het vrij verkeer van werknemers en de vrijheid van vestiging, doch personen die diensten verrichten, mogen niet minder rechten hebben. Blijkens de rechtspraak van het Hof zijn deze fundamentele vrijheden vergelijkbaar.
16.
Ook, aldus mevrouw Carpenter, gaat het in haar geval niet om een in de zuiver interne sfeer gelegen aspect. Aangezien de heer Carpenter op de gehele interne markt diensten verricht, kan namelijk niet worden gesteld, dat de haar opgelegde beperking van louter intern belang is.
Zij staaft dit betoog met het arrest in de zaak Moser(4), waaruit haars inziens niet kan worden afgeleid, dat de situatie van de heer en mevrouw Carpenter van zuiver interne aard is. Hun situatie verschilt namelijk volledig van die in de zaak Moser. Daarin ging het om een onderdaan van een lidstaat, die nooit in een andere lidstaat had verbleven, aldaar had gewerkt of diensten had verricht. In die zaak heeft het Hof dan ook voor recht verklaard, dat het Verdrag niet van toepassing was op de feiten.
De situatie van de heer Carpenter is evenwel veeleer te vergelijken met de situatie in de zaak Stanton.(5) Daarbij beklemtoont mevrouw Carpenter, dat het Hof daarin tot de slotsom kwam, dat het Verdrag een nationale regeling verbiedt, die personen benadeelt die een beroepswerkzaamheid in een andere lidstaat uitoefenen.
3. Non-discriminatiebeginsel
17.
Met betrekking tot het non-discriminatiebeginsel stelt mevrouw Carpenter, dat ingeval zij bijvoorbeeld een Frans onderdaan had gehuwd, die – net als de heer Carpenter – in het Verenigd Koninkrijk was gevestigd, van waaruit hij diensten in andere lidstaten zou verrichten, het gemeenschapsrecht zich zou verzetten tegen haar uitzetting naar de Filippijnen. De uitoefening van het recht op het vrij verrichten van diensten door deze Franse onderdaan zou namelijk aanzienlijk worden beperkt, wanneer zijn uit een derde land afkomstige echtgenoot werd uitgewezen. Een Brits onderdaan, zoals de heer Carpenter, mag niet ongunstiger worden behandeld dan een Frans onderdaan in het Verenigd Koninkrijk. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat een dergelijke bepaling inzake immigratie discriminerend en dus in strijd met het Verdrag is.
B – Argumenten van de regering van het Verenigd Koninkrijk
18.
Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk beogen de betrokken nationale bepalingen de toepassing van de nationale procedures en regelingen inzake immigratie te waarborgen. Het immigratierecht maakt onderscheid tussen personen die slechts een beperkt toegangsrecht hebben, en degenen die een verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk hebben. Voorts moet worden gewaarborgd, dat de voorschriften niet worden omzeild. Zo mogen huwelijken niet alleen worden gesloten om in het Verenigd Koninkrijk te kunnen verblijven.
19.
Met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 49 EG respectievelijk richtlijn 73/148 wijst de regering van het Verenigd Koninkrijk erop, dat het recht een lidstaat binnen te komen en aldaar te verblijven, uit deze richtlijn en niet uit het primaire recht volgt. Bij een correcte uitlegging van artikel 4, leden 2 en 3, van richtlijn 73/148 blijkt bijvoorbeeld, dat een Brits onderdaan die in een andere lidstaat diensten wil verrichten, het recht heeft in deze lidstaat te verblijven voor de duur van de dienstverrichting. Evenzo mag zijn echtgenoot voor dezelfde duur aldaar verblijven. Daarentegen verlenen deze bepalingen van de richtlijn Britse onderdanen geen recht van verblijf in het Verenigd Koninkrijk (dat recht volgt uit het nationale recht).
20.
Voorts verwijst de regering van het Verenigd Koninkrijk naar de punten 17 en 18 van het arrest in de zaak Singh.(6) Daaruit blijkt volgens haar in de eerste plaats, dat de onderdanen van een lidstaat zich naar het grondgebied van een andere lidstaat mogen begeven en aldaar mogen verblijven om een economische activiteit uit te oefenen. In de tweede plaats blijkt uit dat arrest, dat hun echtgenoten over dezelfde rechten beschikken.
21.
Voorts blijkt uit punt 23 van dit arrest, dat het Verdrag de onderdanen van een lidstaat het recht op toegang tot de eigen lidstaat niet rechtstreeks verleent. Een dergelijk recht houdt normaal gesproken verband met de nationaliteit en volgt dus uit het nationale recht.
22.
Wat de toepassing van deze uit de rechtspraak volgende beginselen op de situatie van mevrouw Carpenter betreft, merkt de regering van het Verenigd Koninkrijk op, dat de heer Carpenter zijn recht op vrij verkeer niet heeft uitgeoefend. Hij noch zijn echtgenote kan zich dus beroepen op het door het Hof in het arrest Singh geformuleerde beginsel of op de in het arrest Asscher(7) samengevatte rechtspraak. Volgens deze rechtspraak kunnen onderdanen zich tegen hun eigen lidstaat op het gemeenschapsrecht beroepen, wanneer zij zich, door hun handelwijze, ten opzichte van hun staat van herkomst in een vergelijkbare positie bevinden als alle andere personen die de door het Verdrag gewaarborgde rechten en vrijheden genieten.
23.
De door mevrouw Carpenter aangehaalde rechtspraak van het Hof betreft andere situaties, zodat zij niet op de onderhavige zaak kan worden toegepast.
24.
Voorts wijst de regering van het Verenigd Koninkrijk erop, dat het recht van de heer Carpenter om zijn zakelijke activiteiten naar andere lidstaten uit te breiden, hem niet het recht geeft op de indirecte assistentie van een onderdaan van een derde land, die geen verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk bezit.
25.
Ten slotte betoogt de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat een persoon die zich in een situatie als mevrouw Carpenter bevindt, uit het gemeenschapsrecht dus geen toegangs- of verblijfsrecht kan afleiden. Eventueel kan een beroep worden gedaan op het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
C – Argumenten van de Commissie
26.
Volgens de Commissie moet duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de situatie van mevrouw Carpenter en de situatie van een onderdaan van een derde land, die de echtgenote is van een burger van de Unie die zijn recht op vrij verkeer uitoefent, zijn staat van herkomst heeft verlaten en zich naar een andere lidstaat heeft begeven om zich aldaar te vestigen respectievelijk aldaar te werken. Wat dit aangaat, stelt de Commissie vast dat de heer Carpenter zich nooit heeft willen vestigen in een andere lidstaat dan het Verenigd Koninkrijk waar zijn onderneming steeds gevestigd was en waar hij met mevrouw Carpenter en zijn kinderen woont.
27.
Volgens de Commissie kan het in punt 23 van het arrest Singh(8) bedoelde recht op toegang en verblijf voor een onderdaan van een derde land, die echtgenoot van een burger van de Unie is, niet worden uitgebreid tot een situatie waarin deze burger van de Unie zich met zijn echtgenoot nooit in een andere lidstaat heeft willen vestigen, doch alleen vanuit zijn staat van herkomst diensten verricht.
28.
Anders dan mevrouw Carpenter beschikten de echtelieden Singh vóór het verplaatsen van hun woonplaats naar een andere lidstaat in het Verenigd Koninkrijk bovendien over een wettelijk verblijfsrecht.
De Commissie ziet niet hoe de situatie van mevrouw Carpenter als een onder het gemeenschapsrecht vallende situatie kan worden beschouwd. Haars inziens moet die situatie veeleer als een interne aangelegenheid in de zin van het arrest van het Hof in de zaak Morson en Jhanjan worden aangemerkt.(9)
29.
Voor het overige heeft de conclusie van de Immigration Adjudicator, dat de omstandigheid dat mevrouw Carpenter voor de kinderen zorgt, de heer Carpenter indirect helpt zijn uit artikel 49 EG voortvloeiende rechten uit te oefenen, dat wil zeggen zich meer aan zijn zaken te wijden, niets van doen met de vraag of de heer Carpenter daadwerkelijk aldus zijn recht op vrij verkeer op zodanige wijze heeft uitgeoefend, dat zijn echtgenote onder het gemeenschapsrecht valt. De omstandigheid dat mevrouw Carpenter voor de kinderen zorgt, is slechts één van de feitelijke mogelijkheden en berust op een vrije beslissing van de beide echtelieden.
V – Beoordeling
30.
De prejudiciële vraag bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel betreft de algemene vraag van het verblijfsrecht van een onderdaan van een derde land, die is gehuwd met een burger van de Unie die zelf diensten in andere lidstaten verricht, in het land van herkomst van de burger van de Unie. Het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag betreft een bepaalde casuspositie, namelijk het geval waarin de onderdaan van een derde land de burger van de Unie met wie hij is gehuwd, bij het verrichten van de diensten in andere lidstaten indirect steunt door voor de kinderen van de burger van de Unie te zorgen.
31.
Bovendien betreft de prejudiciële vraag twee mogelijke rechtsgrondslagen: artikel 49 EG en richtlijn 73/148.
A – Eerste onderdeel van de prejudiciële vraag: verblijfsrecht van echtgenoten met de nationaliteit van een derde land in het algemeen
32.
Het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag moet dus worden behandeld met inachtneming van beide voormelde rechtsgrondslagen.
1. Artikel 49 EG: vrij verrichten van diensten
33.
In de eerste plaats zij herinnerd aan het voorwerp van dit geding en van het hoofdgeding: het gaat om het verblijfsrecht van mevrouw Carpenter, dus van een met een burger van de Unie gehuwde onderdaan van een derde land.
34.
Vele argumenten van mevrouw Carpenter betreffen evenwel ook de rechten van de heer Carpenter en wel de vraag of de maatregelen tot beëindiging van haar verblijf, die het Verenigd Koninkrijk tegen haar heeft genomen, de heer Carpenter hinderen in andere lidstaten diensten te verrichten, dat wil zeggen of die maatregelen een beperking van de vrijheid van dienstverrichting vormen.
35.
Uit de formulering van de prejudiciële vraag blijkt evenwel duidelijk, dat daarin artikel 49 EG in de beschouwing wordt betrokken als mogelijke rechtsgrondslag voor een eventueel verblijfsrecht van mevrouw Carpenter en niet van de heer Carpenter.
36.
Daarom hoeft in deze context vooralsnog niet nader te worden ingegaan op de vraag of en in hoeverre de bepalingen inzake het verblijfsrecht van het Verenigd Koninkrijk de uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende rechten van de heer Carpenter beperken en of zulke beperkingen gerechtvaardigd zijn.
37.
Hier moet namelijk veeleer worden onderzocht, of mevrouw Carpenter zich voor haar verblijfsrecht op artikel 49 EG kan beroepen.
38.
Als onderdaan van de Filippijnen kan mevrouw Carpenter zich evenwel niet zelf op de fundamentele vrijheden en dus evenmin op artikel 49 EG beroepen. Aangezien mevrouw Carpenter zich niet op de vrijheid van dienstverrichting kan beroepen, kan zij daaraan evenmin een recht op verblijf ontlenen. De toepasselijke bepalingen betreffende toegang en verblijf van onderdanen van derde landen zijn veeleer te vinden in het afgeleide recht, waarop derhalve nog moet worden ingegaan.
39.
Uit een en ander volgt, dat een met een burger van de Unie gehuwde onderdaan van een derde land zijn verblijfsrecht niet op artikel 49 EG kan baseren.
40.
Wel moet hier evenwel in elk geval de vrijheid van dienstverrichting als maatstaf voor een gemeenschapsrechtconforme uitlegging van richtlijn 73/148 en van het nationale recht tot haar recht komen.
41.
Volgens het beginsel van de gemeenschapsrechtconforme uitlegging moeten namelijk in de eerste plaats de bepalingen van afgeleid recht met inachtneming van het primaire recht worden uitgelegd; in casu betekent dit, dat een uitlegging nodig is met inachtneming van de vrijheid van dienstverrichting uit het primaire recht (zie 2.b hierna). In de tweede plaats houdt het beginsel van de gemeenschapsrechtconforme uitlegging ook in dat het nationale recht met inachtneming van het desbetreffende primaire en secundaire gemeenschapsrecht moet worden uitgelegd. In casu betekent dit, dat het Verenigd Koninkrijk verplicht is het vreemdelingenrecht, in het bijzonder de Immigration Act, uit te leggen met inachtneming van de vrijheid van dienstverrichting en van richtlijn 73/148.
2. Richtlijn 73/148
42.
Volgens het thans geldende gemeenschapsrecht, dat wil zeggen volgens de hier relevante richtlijn 73/148, hangt het verblijfsrecht van een met een burger van de Unie gehuwde onderdaan van een derde land af van de rechtspositie van de burger van de Unie.
43.
Krachtens artikel 1, lid 1, sub c, geldt de richtlijn ook voor de echtgenoot van de onderdanen van lidstaten, ongeacht hun nationaliteit, dus ook voor Filippijnse onderdanen die met een Brit

Rechters

Mrs. Rodri­guez Iglesias, Colneric, Von Bahr, Gulmann, Edward, Puissochet, Wathelet, Schintgen, Cunha Rodrigues; A-G mr. Stix-Hackl