Instantie: Centrale Raad van Beroep, 7 mei 2002

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Bij co-ouderschap, waarbij de kinderen beurtelings bij één van de ouders verblijven en de zorg voor hen wordt gedeeld, kan de bijstandsbehoevende ouder niet als alleenstaande of als alleenstaande ouder worden aangemerkt. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever er ook bewust van afgezien het begrip co-ouder te definiëren en daarvoor een afzonderlijke norm in de wet op te nemen. Dit betekent dat de gemeente de bijstand dient af te stemmen op de specifieke omstandigheden van het individuele geval. De door de gemeente Zwijndrecht gehanteerde regeling dat de ouder, afhankelijk van de feitelijke verblijfplaats van de kinderen en de daaraan gekoppelde verzorging, een bijstandsuitkering ontvangt naar de norm van een alleenstaande sec dan wel verhoogd met een co-oudertoeslag van 10% is niet in strijd met de Abw dan wel anderszins onaanvaardbaar.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant heeft mr. G.A.H. Wiekamp, advocaat te Hendrik-Ido-Ambacht, op bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht op 30 juli 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 maart 2002. Appellant is daar verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Wiekamp voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door C.M.T. de Paepe, werkzaam bij de gemeente Zwijndrecht.

II. MOTIVERING

De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Bij beschikking van de rechtbank Dordrecht van 8 december 1993 is de echtscheiding tussen appellant en [ex-echtgenote] uitgesproken. Blijkens het daarvan deel uitmakende echtscheidingsconvenant van 15 juli 1993 is tussen partijen onder meer overeengekomen dat zij gezamenlijk de ouderlijke macht voortzetten, dat zij onderling afspraken zullen maken over het verblijf van de kinderen (die respectievelijk zijn geboren [in] 1981 en [in] 1984) bij ieder van hen en dat zij ieder voor de helft zullen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.

Bij besluit van 5 juli 1996 is de eerder aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande met ingang van 1 januari 1996 gewijzigd en verhoogd met een zogenoemde co-oudertoeslag.

Bij besluit van 24 juni 1998 heeft gedaagde onder toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw, zoals dit luidt sedert 1 juli 1997, het besluit van 5 juli 1996 herzien en de uitkering met ingang van 1 januari 1996 nader vastgesteld op de norm voor een alleenstaande zonder co-oudertoeslag. De reden daarvoor was dat bij heronderzoek was gebleken dat de destijds gemaakte afspraken omtrent het beurtelings verblijf van de kinderen bij appellant en zijn gewezen echtgenote in de praktijk geen gestalte hadden gekregen.
Het daartegen gerichte bezwaarschrift is bij besluit van 4 september 1998 ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat appellant heeft erkend dat zijn beide zoons sedert 1 januari 1996 niet voor tenminste 50% van de tijd bij hem thuis hun verblijf hebben gehad en daar zijn verzorgd.

De rechtbank heeft het tegen het besluit van 4 september 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, kort gezegd, in aanmerking genomen dat de door gedaagde alsnog toegepaste alleenstaandennorm in overeenstemming is met het door hem ter zake van onder meer co-ouderschap gevoerde en kenbaar gemaakte beleid, terwijl niet van bijzondere omstandigheden is gebleken die tot afwijking van dat beleid noopten.
Ten aanzien van de toegepaste terugwerkende kracht heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde daartoe gerechtigd was, aangezien appellant de ingevolge artikel 65 van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door gedaagde geen mededeling te doen van de omstandigheid dat de feitelijke invulling van het co-ouderschap duidelijk anders was dan aanvankelijk was besproken en overeengekomen.

Namens appellant is de aangevallen uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
Daarbij is naar voren gebracht dat appellant er mee zou kunnen leven als de co-oudertoeslag met ingang van 1 september 1997 zou worden beëindigd.

De Raad stelt vast dat de herziening van het recht op uitkering blijkens het bestreden besluit berust op artikel 69, derde lid aanhef en onder a, van de Abw, zoals deze bepaling sedert 1 juli 1997 luidt. Dit is niet juist nu de herziening deels ziet op het recht op uitkering over een periode vóór 1 juli 1997. Het besluit op bezwaar komt in zoverre wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit geheel in stand is gelaten.

De Raad acht het aangewezen om te bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hij overweegt daartoe het volgende.

a. Met betrekking tot de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997

Ingevolge artikel 4, aanhef en onder a, van de Abw wordt onder alleenstaande verstaan de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Artikel 4, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat onder alleenstaande ouder wordt verstaan de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Abw stemmen burgemeester en wethouders de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokken persoon.

De Raad is van oordeel dat bij een zogenoemd co-ouderschap, waarbij de kinderen beurtelings bij één van de ouders verblijven en de zorg voor hen wordt gedeeld, de bijstandbehoevende ouder – gelet op evenvermelde begripsomschrijvingen – niet als alleenstaande of alleenstaande ouder kan worden aangemerkt. Blijkens de wetgeschiedenis heeft de wetgever er ook bewust van afgezien het begrip co-ouder te definiëren en daarvoor een afzonderlijke norm in de wet op te nemen. Dit betekent dat burgemeester en wethouders in voorkomende gevallen van co-ouderschap de bijstand dienen af te stemmen op de specifieke omstandigheden van het individuele geval. Het staat hen daarbij vrij terzake richtlijnen vast te stellen.

Gedaagde hanteerde ten tijde in geding ten aanzien van co-ouderschapsregelingen de richtlijn, inhoudende dat aan de bijstandbehoevende ouder afhankelijk van de feitelijke verblijfplaats van de kinderen en de daaraan gekoppelde verzorging een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande sec dan wel verhoogd met een co-oudertoeslag van 10% (zijnde de helft van het verschil tussen de (landelijke) alleenstaandennorm en de norm voor een alleenstaande ouder) werd verleend. De Raad acht deze richtlijn niet in strijd met de Abw dan wel anderszins onaanvaardbaar.

Onder de gedingstukken bevindt zich een op 17 april 1996 gedateerde en door appellant ondertekende gespreksbevestiging, waaruit kan worden afgeleid dat de kinderen op fifty-fifty basis ten huize van appellant respectievelijk zijn gewezen echtgenote zouden verblijven.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat voor de Raad vast dat de kinderen van appellant in weerwil van de in evengenoemde gespreksbevestiging neergelegde afspraken van meet af aan niet in betekenende mate ten huize van appellant hebben verbleven. Daarmee staat tevens vast dat appellant ten tijde in geding voor de toepassing van de Abw als alleenstaande moet worden aangemerkt en derhalve slechts aanspraak kon maken op de bijstandsnorm voor een alleenstaande.
De omstandigheid dat appellant in het bijzonder in de beginperiode feitelijk regelmatig – met name op de dagen dat zijn gewezen echtgenote wegens het verrichten van werkzaamheden afwezig was – ten huize van zijn gewezen echtgenote als oppas en verzorger na schooltijd heeft gefungeerd maakt dit niet anders. Hetzelfde geldt voor de stelling van appellant dat hij in die periode regelmatig kosten ten behoeve van de kinderen heeft gemaakt, aangezien het bij dergelijke kosten, voorzover zij meer bedragen dan in het familieverkeer als gebruikelijk en redelijk moet worden beschouwd, in de rede ligt een financiële regeling met de gewezen echtgenote te treffen.

Ten aanzien van de toegepaste terugwerkende kracht onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. Hij voegt daar nog aan toe dat het appellant onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de feitelijke verblijfsituatie van de kinderen van doorslaggevende betekenis was voor de toekenning van de co-oudertoeslag.

Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voorzover dit betrekking heeft op onderhavige periode in stand kunnen blijven.

b. Met betrekking tot de periode van 1 juli 1997 tot 24 juni 1998

De hiervoor onder a. vermelde gegevens bieden naar het oordeel van de Raad voldoende steun voor het standpunt van gedaagde dat de kinderen van appellant ook in deze periode in hoofdzaak verbleven in de woning van de gewezen echtgenote van appellant. Daar komt nog bij dat appellant zelf heeft aangegeven dat, mede gelet op de leeftijd van de kinderen, aan de feitelijke zorg voor de kinderen door hem (ook ten huize van zijn gewezen echtgenote) per 1 september 1997 een einde is gekomen.
Aangezien appellant van een en ander in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenplicht geen mededeling aan gedaagde heeft gedaan, was gedaagde derhalve gerechtigd tot herziening van de bijstandsuitkering over de onderhavige periode.

De Raad ziet in het geval van appellant voorts geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd is om van herziening van de bijstandsuitkering af te zien.

De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997 voor vernietiging in aanmerking komt en voor het overige dient te worden bevestigd.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644 in beroep wegens verleende rechtsbijstand en op eenzelfde bedrag in hoger beroep eveneens wegens verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover deze ziet op de herziening van de uitkering van appellant over de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997;
Verklaart het inleidend beroep van appellant in zoverre gegrond en vernietigt het besluit van 4 september 1998 in zoverre;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 4 september 1998 geheel in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288, te betalen door de gemeente Zwijndrecht;
Bepaalt dat de gemeente Zwijndrecht aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 102,10 (f 225) vergoedt.

Rechters

Mrs. Van Sloten, Van der Kolk-Severijns en Roelofs