Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 10 april 2002

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


In deze zaak beroept de vrouw zich tevergeefs op de uitspraak van de Hoge Raad van 25 januari 2002, nr. R01/061HR (ook in dit katern opgenomen onder nummer RN 1492). Partijen zijn in 1999 gescheiden waarbij aan de vader een kinderalimentatie van ƒ 250 per maand is opgelegd. In 2000 wordt de kinderalimentatie op verzoek van de vader op nihil gesteld.Ten aanzien van de vader is namelijk een schuldsanering getroffen, waardoor hij maandelijks een netto bedrag van ƒ 1012 overhoudt na afdracht aan de bewindvoerder. In totaal is er een schuldenlast van ƒ 240.000, waaronder gemeenschapsschulden. De moeder stelt dat de schuldsanering niet onverenigbaar is met het voortbestaan van een verplichting tot bijdragen in het levensonderhoud. Het hof overweegt dat weliswaar een schuldsanering een voortzetting van de alimentatieplicht van de saniet niet behoeft uit te sluiten, maar dat de door de moeder aangehaalde beschikking van de Hoge Raad haar niet kan baten. In die zaak had de alimentatieplichtige zonder voldoende noodzaak toepassing van de schuldsanering verzocht, terwijl de schulden in onderhavige zaak reële schulden aan derden betreffen, waaronder gemeenschapsschulden, zodat ook de moeder baat heeft bij (eventueel versnelde) aflossing van die schulden. Immers, na afloop van de schuldsanering is de vader bevrijd van de schuldenlast en heeft dan wel ruimte om de door de moeder gevraagde kinderalimentatie te betalen, aldus het hof.Het hof gaat ervan uit dat de schuldsanering na maximaal drie jaar is geëindigd en bepaalt dat de kinderalimentatie op nihil wordt gesteld zolang de schuldsanering geldt.

Volledige tekst

PROCESVERLOOP

De partijen zijn op 20 december 1990 in gemeenschap van goederen gehuwd. Uit dit huwelijk is geboren de thans nog minderjarige: [M.], geboren [in] 1996, hierna te noemen: [de minderjarige].

Bij beschikking van 25 juni 1999 heeft de rechtbank te ‘s-Gravenhage tussen de partijen de echtscheiding uitgesproken, die is ingeschreven op 5 oktober 1999. Voorts is bepaald dat de moeder alleen het gezag over [de minderjarige] zal uitoefenen en is de vader een kinderalimentatie van ƒ 250 per maand opgelegd, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de dag waarop het opgedragen gezag na de echtscheiding begint. Het gerechtshof heeft bij beschikking van 17 december 1999 deze beschikking bekrachtigd, behoudens met betrekking tot het gezag, dat aan beide ouders is toegekend.

Bij verzoekschrift dat op 18 september 2000 bij de rechtbank te ‘s-Gravenhage is ingekomen heeft de vader op grond van gewijzigde omstandigheden verzocht de beschikking van 25 juni 1999 te wijzigen in dier voege, dat de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 26 april 2000 op nihil wordt gesteld, althans op een zodanig bedrag en met zodanige datum als de rechtbank juist acht.

Bij beschikking van de rechtbank van 12 juni 2001 is het verzoek van de vader toegewezen in die zin, dat de door de vader met ingang van 26 april 2000 te betalen kinderalimentatie is gesteld op nihil. De moeder is van die beschikking in hoger beroep gekomen bij fax, ingekomen op 13 augustus 2001.
De vader heeft op 18 december 2001 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl ingediend.

Van de zijde van de moeder zijn bij het hof brieven met bijlage(n) ingekomen, gedateerd 6 september 2001 en 22 oktober 2001.

Op 20 maart 2002 is de zaak mondeling behandeld. De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen.

DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET PRINCIPALE HOGER BEROEP

Bij zijn verweerschrift stelt de vader dat het hoger beroep te laat, namelijk na het verstrijken van de beroepstermijn is ingesteld. Hieromtrent overweegt het hof dat weliswaar op grond van artikel 429n tweede lid van het op de onderhavige procedure nog van kracht zijnde Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het hoger beroep binnen twee maanden na dagtekening van de bestreden beschikking ingesteld had moeten zijn, doch dat ingevolge artikel 1 van de Algemene Termijnenwet die termijn dient te worden verlengd indien de bij de wet gestelde termijn eindigt op een zondag, in casu 12 augustus 2001 tot maandag, in casu 13 augustus 2001. Het hoger beroep is mitsdien tijdig ingesteld.

DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP

De vader verzoekt in hoger beroep bekrachtiging van de bestreden beschikking en noemt het verweer van niet-ontvankelijkheid ten onrechte een incidenteel appel. Hij is mitsdien niet-ontvankelijk in zijn incidentele appel.

VASTSTAANDE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat – voor zover in hoger beroep van belang – tussen de partijen het volgende vast.
De vader is alleenstaand. Hij is in loondienst als netwerkmedewerker. Sinds 26 april 2000 is t.a.v. hem een schuldsanering getroffen. Blijkens de overgelegde brief van 29 december 2000 van de bewindvoerder is de voorlopige schuldsanering inmiddels definitief geworden. Zijn inkomen bedraagt ƒ1012 netto per maand na afdracht aan de bewindvoerder van een bedrag van ƒ1.238 per maand. Eventuele extra inkomsten dient hij aan de bewindvoerder af te dragen. Hij moet een schuldenlast van ƒ240.000 afbetalen, waaronder gemeenschaps-schulden.

BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE HOGER BEROEP

1. In geschil is de kinderalimentatie. De behoefte aan de bijdrage voor [de minderjarige] is niet betwist.

2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het inleidend verzoek van de vader alsnog af te wijzen. Zij stelt in dit verband dat de toepassing van de schuldsanering niet onverenigbaar is met het voortbestaan van een verplichting tot levensonderhoud. Daarbij beroept de moeder zich op de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 25 januari 2002 (RvdW 2002,21). Voorts stelt zij dat de vader de bijdrage kan voldoen uit extra inkomsten, die de vader bij [.] zou genieten. De vader bestrijdt haar beroep.

3. Het hof houdt rekening met voornoemde vaststaande feiten en laat deze meewegen.

4. De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking terecht overwogen dat de op 26 april 2000 uitgesproken voorlopige schuldsanering van de vader (welke inmiddels definitief is geworden) een wijziging van omstandigheden inhoudt, op grond waarvan de alimentatie voor [de minderjarige] niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven. Weliswaar behoeft een schuldsanering een voortzetting van de alimentatieplicht van de saniet niet uit te sluiten, maar het beroep op de hierboven genoemde beschikking van de Hoge Raad kan de moeder niet baten, nu de rechter in die casus heeft overwogen dat de alimentatieplichtige op eigen initiatief en zonder voldoende noodzaak toepassing van de schuldsanering heeft verzocht en dat bij de bepaling van de draagkracht van de man met de schulden die geleid hebben tot de aanvraag van de schuldsanering (namelijk de alimentatieschuld aan de vrouw, de schuld aan de gemeente wegens verhaal van aan de vrouw verleende bijstand en een schuld van de man aan zijn eigen BV) geen rekening behoefde te worden gehouden. Uit het verslag van de bewindvoerder van de vader blijkt echter dat in het onderhavige geval sprake is van reëële schulden aan derden, waaronder gemeenschapsschulden van partijen, zodat ook de moeder baat heeft bij (eventueel versnelde) aflossing van die schulden. Immers na afloop van de schuldsanering is de vader bevrijd van de schuldenlast en heeft dan wel ruimte om de door de moeder gevraagde kinderalimentatie te betalen.

5. Het hof is van oordeel dat de vader geen draagkracht heeft gedurende de drie jaar, dat zijn schuldsanering duurt. Eventuele extra inkomsten die hij via [.] in [woonplaats] genereert, dient hij immers af te dragen aan de bewindvoerder. Het hof is echter van oordeel dat de vader na afloop van de schuldsanering wel in staat is de gevraagde kinderalimentatie te betalen.

De bestreden beschikking dient derhalve te worden vernietigd.

BESLISSING

Het hof:

In het principale hoger beroep:

vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige op nihil met ingang van 26 april 2000 en zolang als ten aanzien van de vader de schuldsanering geldt, zijnde uiterlijk tot 26 april 2003;

in het incidentele hoger beroep:

verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn incidentele hoger beroep.

Rechters

Mrs. Duindam, De Bruijn-Lückers, Dusamos