Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 5 april 2002

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Na een kinderloos huwelijk van 14 jaar volgt in 1986 de echtscheiding. Partijen werkten beiden zowel voor als tijdens het huwelijk en hadden in de periode voor het huwelijk pensioen opgebouwd. Zij hebben een geschil over de verdeling van de door hen beiden opgebouwde pensioenrechten. De vrouw stelt dat in het geheel geen verrekening van haar pensioen dient plaats te vinden omdat de situatie van partijen in het Boon/Van Loon-arrest wezenlijk verschilt van hun eigen situatie. Subsidiair stelt zij dat de Wet verevening pensioenrechten na scheiding van 28 april 1994 analogisch moet worden toegepast.
Bij het Boon/Van Loon-arrest waren de voorwaarden:
1. het pensioen is bestemd te voorzien in de behoefte van beide echtgenoten,
2. de financiering van het pensioen uit de gemeenschap moet worden bezien als het resultaat van gemeenschappelijke inspanningen van beide echtgenoten, gelet op de gebruikelijke taakverdeling binnen het huwelijk.
In de aanhangige procedure stelt de vrouw dat de verdiencapaciteit van beide partijen door het huwelijk niet was geschaad; de vrouw deed de huishouding naast haar werk, zodat niet gezegd kon worden dat het pensioen van de vrouw het resultaat was van gezamenlijke inspanningen van partijen. Ook het feit dat een groot deel van de pensioenrechten was opgebouwd voor het huwelijk kwam niet overeen met hetgeen bij het Boon/Van Loon-arrest als uitgangspunt diende.
In zijn vonnis heeft de rechtbank de verdeling vastgesteld, waarbij de rechtbank wel afwijkt van de berekeningen van de door de rechtbank benoemde deskundige. Deze heeft zijn berekeningen gebaseerd op het Boon/Van Loon-arrest. Volgens deze berekeningen krijgt de vrouw, op het moment dat beiden een pensioenuitkering krijgen, door de voor vrouwen ongunstige sterftetabellen ruim f. 6.000,- per jaar minder dan de man, terwijl de totale pensioen-aanspraken grotendeels door haar zijn opgebouwd. Dit is de rechtbank te gortig en de rechtbank beslist dat zo lang beide partijen in leven zijn, ieder van partijen een gelijk bedrag zal ontvangen.
Het subsidiaire verzoek van de vrouw om de Wet verevening pensioenrechten analoog toe te passen wordt verworpen. De Hoge Raad zegt daarover dat terecht in aanmerking is genomen dat het in dit geval om een verrekening van de pensioenrechten op grond van de verdeling van de gemeenschap van goederen waarin partijen waren gehuwd gaat en niet om een pensioenverevening als bedoeld in de Wet pensioenverevening.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES

Verweerder in cassatie – verder te noemen: de man – heeft bij exploit van 4 juni 1992 eiseres tot cassatie – verder te noemen: de vrouw – gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschap aldus vast te stellen dat:
1. de pensioenrechten in die zin worden verdeeld dat de vrouw vanaf haar pensioendatum (10 december 1994) jaarlijks ƒ 13.710 aan de man zal betalen in maandelijkse termijnen van ƒ 1.142,50, te verhogen overeenkomstig de indexeringsbepalingen van de desbetreffende pensioenfonds(en);
2. de vrouw aan de man de helft van de aanslagen inkomstenbelasting en premieheffing 1985 ad in totaal ƒ 642, derhalve ƒ 321 zal voldoen;
3. de vrouw de helft van hetgeen zij over 1985 ter zake van belastingen en/of premieheffing heeft (terug)ontvangen aan de man zal voldoen;
4. de vrouw aan de man de helft van de kosten van het opstellen van het proces-verbaal van zwarigheden zal voldoen, derhalve ƒ 2.206,70;
5.de vrouw te veroordelen tot voldoening van de wettelijke rente over de bedragen onder 2, 3 en 4, ingaande de dag van de dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening.

De vrouw heeft de vorderingen bestreden en ten aanzien van de vordering tot verdeling van de opgebouwde pensioenrechten geconcludeerd: primair tot afwijzing van de vordering tot verdeling van de opgebouwde pensioenrechten vanaf de pensioendatum, subsidiair tot afwijzing van de vordering tot verdeling van de opgebouwde pensioenrechten voor zover het betreft de pensioenrechten die vóór het huwelijk zijn opgebouwd, tot afwijzing van de vordering tot verrekening van de aanslagen en (terug)ontvangen inkomstenbelasting en premieheffing 1985, en tot referte zover het betreft de vordering tot verrekening van de kosten verbonden aan het opstellen van het proces-verbaal van zwarigheden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 22 december 1994 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 19 oktober 1995 de vrouw in de gelegenheid gesteld stukken in het geding te brengen. Bij tussenvonnis van 4 juli 1996 heeft de Rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen en daartoe vragen geformuleerd. Na deskundigenbericht heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 10 september 1998 de verdeling van de gemeenschap aldus vastgesteld dat de pensioenrechten worden verdeeld overeenkomstig het bepaalde in dit vonnis in de rechtsoverwegingen 3 en 5. Voorts heeft de Rechtbank bepaald dat de vrouw ter zake van inkomstenbelasting en premieheffing 1985 aan de man dient te betalen ƒ 451,50, dit laatste bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 juni 1992, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Daarbij heeft de vrouw gevorderd voormeld eindvonnis te vernietigen en geconcludeerd ten aanzien van de verdeling van de opgebouwde pensioenrechten vanaf de pensioendatum primair tot afwijzing van deze vordering, subsidiair tot matiging van het recht op pensioenverdeling met een beroep op de redelijkheid en billijkheid zodanig dat de waardeberekening op nihil uitkomt, en meer subsidiair tot matiging van het recht op pensioenverdeling conform de normen die gelden sinds de invoering van de pensioenwet d.d. 1 mei 1995. De man heeft incidenteel appel ingesteld.
Bij arrest van 22 februari 2000 heeft het Hof, rechtdoende in het principaal en incidenteel hoger beroep de bestreden vonnissen van de Rechtbank te Arnhem bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. HET GEDING IN CASSATIE

Tegen het arrest van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Jhr. J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.

3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL

3.1 Partijen zijn op 30 juni 1972 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 22 september 1986 ontbonden door de inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van het vonnis waarbij tussen hen echtscheiding is uitgesproken. Partijen hebben een geschil over de verdeling van de door hen opgebouwde pensioenrechten. De Rechtbank heeft in haar eindvonnis de verdeling vastgesteld. Dit vonnis is door het Hof bekrachtigd.

3.2.1 Onderdeel II keert zich tegen rov. 4.10 van het arrest van het Hof. Daarin heeft het Hof het subsidiair aangevoerde standpunt van de vrouw verworpen. Dit standpunt hield in dat de aan de man toe te delen pensioenrechten zodanig zullen worden gematigd dat in feite de Wet verevening pensioenrechten na scheiding van 28 april 1994 (Stb. 342) analogisch wordt toegepast. Het Hof was van oordeel dat de door de vrouw aangevoerde omstandigheden – het huwelijk van partijen was kinderloos, beiden hadden inkomen en opgebouwd pensioen vóór het huwelijk, hun verdiencapaciteit was niet geschaad, de vrouw deed de huishouding, het pensioen was niet het resultaat van gezamenlijke inspanningen van partijen en de vrouw heeft ruimschoots aan haar verzorgingsplicht op grond van art. 1:81 BW jegens de man voldaan – niet ertoe leiden dat voormelde wet, die van een geheel andere maatstaf uitgaat, analogisch kan worden toegepast. Het Hof achtte “onverkorte toepassing van pensioenverrekening” die tot gevolg heeft dat de vrouw het grootste gedeelte van haar ouderdomspensioen moet uitkeren aan de man, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Matiging zoals door de Rechtbank toegepast, is naar het oordeel van het Hof gelet op alle omstandigheden wel aanvaardbaar.

3.2.2 Het onderdeel klaagt dat deze oordelen van het Hof onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig zijn, doch tevergeefs.

3.2.3 Het Hof heeft terecht in aanmerking genomen dat het in dit geval gaat om een verrekening van de pensioenrechten op grond van de verdeling van de gemeenschap van goederen waarin partijen waren gehuwd en niet om een pensioenverevening als bedoeld in genoemde wet. Aan deze pensioenverevening ligt immers een ander uitgangspunt, namelijk de verzorgingsplicht van de echtgenoten jegens elkaar, ten grondslag.

3.2.4 Hiervan uitgaande is het oordeel van het Hof dat erop neerkomt dat er geen grond is om ten aanzien van het subsidiaire standpunt van de vrouw anders te oordelen dan het Hof reeds had gedaan met betrekking tot het primaire beroep op matiging, dat in de kern eveneens ertoe strekte dat slechts de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten zouden worden verdeeld, niet onbegrijpelijk.

3.3 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. BESLISSING

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het in geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

CONCLUSIE A-G MR. HUYDECOPER

FEITEN EN PROCESVERLOOP

1) In deze zaak klaagt de eiseres tot cassatie (de vrouw) over de door het hof Arnhem vastgestelde pensioenverrekening. De vrouw verdedigt dat verweerder in cassatie (de man) geen recht heeft op pensioenverrekening; of althans dat er gronden zijn voor ver(der)gaande matiging van de aanspraak daarop van de man.

2) De klachten spelen tegen de achtergrond van de volgende feiten:

De partijen zijn op 30 juni 1972 in gemeenschap van goederen gehuwd. De vrouw was toen 42 jaar, de man 45 jaar. Zij hadden tot dan toe beide gewerkt en pensioenrechten opgebouwd, zij het in zeer verschillende mate (de door de vrouw opgebouwde rechten zijn aanzienlijk ruimer dan die van de man). Na het huwelijk zijn beide partijen blijven verdienen, met dien verstande dat de man toen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking kwam. Het betrof voor beide partijen het eerste huwelijk.
Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van een echtscheidingsvonnis in de registers van de Burgerlijke Stand op 22 september 1986.

3) Na de scheiding konden partijen het over de pensioenverrekening niet eens worden. Dat vormde (naast enkele andere geschilpunten van betrekkelijk ondergeschikt belang, die bovendien inmiddels opgelost zijn) de inzet van deze procedure.
Die is er vooralsnog in uitgemond dat zowel de rechtbank als het hof oordeelden dat de man aanspraak kan maken op pensioenverrekening; met dien verstande dat de verrekening billijkheidshalve gematigd moet worden, zodat de man niet méér van het in totaal beschikbare pensioen krijgt dan de vrouw, maar beide partijen even veel ontvangen.

4) De vrouw heeft tijdig(1) beroep in cassatie ingesteld. De man heeft tot verwerping doen concluderen, en een incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad ingesteld. De vrouw heeft daarop gereageerd, maar partijen hebben in het incident geen arrest gevraagd. Zij hebben vervolgens ieder hun standpunt schriftelijk toegelicht, en gerepliceerd en gedupliceerd.

BESPREKING VAN HET CASSATIEMIDDEL

5) Het gaat in deze zaak om een echtscheiding die heeft plaatsgevonden tussen de datum van het arrest HR 27 november 1981, NJ 1982, 503 m.nt. EAAL en WHH – het arrest dat veelal wordt aangeduid als het Boon/Van Loon-arrest – en de datum van 1 mei 1995, de datum waarop de Wet van 28 april 1994, Stb. 342 – de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding(2) – in werking trad. Dat betekent dat de rechtsverhouding die in deze zaak ter beoordeling staat wordt beheerst door de in het arrest Boon/Van Loon neergelegde regels, en dat daarop de vereveningswet niet van toepassing is(3). Dat is ook het uitgangspunt van het cassatiemiddel, zij het dat dat verdedigt dat een juiste toepassing van de regels uit het arrest Boon/Van Loon in dit geval tot uitkomsten leidt of had moeten leiden, die men eerder bij toepassing van het “nieuwe recht” zou verwachten.

6) De stelling van middel I die ik als primair zou willen aanduiden – nl. de stelling van subonderdeel 1 van dit middel – is toegespitst op de in rov. 12 van het arrest Boon/ Van Loon ontwikkelde gedachtegang. Ik geef die gedachtegang in het volgende citaat weer:

“Voor de vraag wanneer een zodanige verrekening op haar plaats is, is voorts van belang dat terzake van pensioenrechten als de onderhavige niet alleen verknochtheid bestaat met de persoon van de rechthebbende op het pensioen, maar in de regel tevens een niet te verwaarlozen band met de persoon van de andere echtgenoot. Voor wat betreft de ouderdomspensioenen bestaat deze band hierin dat het pensioenrecht, zo de rechthebbende gehuwd is, uit maatschappelijk oogpunt bestemd is te voorzien in de behoeften van beide echtgenoten en dat voorts de opbouw van een zodanig pensioen, in verband met de gehele of gedeeltelijke financiering daarvan uit de gemeenschap en de bij velen bestaande taakverdeling binnen het huwelijk, in beginsel moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten, voortvloeiende uit de zorg die zij krachtens art. 81 Boek 1 BW aan elkaar verschuldigd zijn.”

7) Het middel verdedigt met een beroep op deze overwegingen een regel van de omgekeerde strekking, die ik parafraseer als: voor de verrekening waarop de geciteerde overweging ziet is (dus) geen plaats, als (of: voorzover) de pensioenen in kwestie niet bestemd zijn te voorzien in de behoeften van beide echtgenoten en (of) niet zijn opgebouwd als resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van de echtgenoten.
Daarmee bepleit het middel dus een lezing a contrario van wat de Hoge Raad in deze passages uit het arrest Boon/Van Loon heeft overwogen. Ik veroorloof mij de opmerking dat die benadering vaker onjuist blijkt te zijn, dan juist.

8) De hier door het middel verdedigde gedachte heeft echter in ander verband wel aanhang vergaard. Nadat het arrest Boon/Van Loon was gewezen is door verschillende schrijvers verdedigd dat, als uitvloeisel van de verplichtingen uit hoofde van art. 1:81 BW waarnaar het arrest verwijst en/of als uitvloeisel van de redelijkheid en billijkheid, (ex-) echtgenoten ook buiten het kader van de huwelijkse goederengemeenschap bepaalde aanspraken kunnen doen gelden op vermogensbestanddelen die hetzij met het oog op de verzorging van beide echtgenoten, hetzij als resultaat van hun gezamenlijke inspanning (of allebei tegelijk) zijn opgekomen.
Daarbij werd dan aansluiting gezocht bij de overwegingen uit het arrest waarvan de meest relevante passages zojuist werden weergegeven. Deze schrijvers bepleitten een extensieve en/of analogische toepassing van de beginselen die zij daaruit hadden afgeleid (terwijl het middel, als gezegd, een toepassing a contrario suggereert).
Uit HR 4 december 1987, NJ 1988, 678 m.nt. EAAL en HR 5 oktober 1990, NJ 1991, 576 m.nt. EAAL blijkt echter dat voor de extensieve/analogische uitleg die de hier bedoelde schrijvers verdedigd hadden, geen plaats is(4).

9) In het in voetnoot 2 al genoemde arrest HR 26 oktober 2001, RvdW 2001, 167 was, voorzover mij bekend voor de eerste maal, de a contrario gedachtegang die het middel verdedigt (mede) aan de orde. Cassatiemiddel II in die zaak verdedigde dat de omstandigheden van dat geval, waaronder het feit dat het pensioenrecht waarvan verrekening verlangd werd voor het overgrote deel vóór het huwelijk van de betrokken partijen was opgebouwd en dat dat huwelijk zelf maar betrekkelijk kort stand had gehouden, tot afwijzing of aanmerkelijke beperking van de aanspraak op pensioenverrekening moesten leiden. Daarbij deed het middel (mede) een beroep op de gedachten die in het hoger weergegeven citaat uit het arrest Boon/Van Loon tot uitdrukking komen.

10) De Hoge Raad verwierp deze klacht met verwijzing naar de gronden waarop A-G De Vries Lentsch – Kostense tot verwerping had geconcludeerd. Uit die gronden citeer ik nu het volgende:

“Dit middel ziet eraan voorbij dat in een geval als het onderhavige waarin partijen van echt zijn gescheiden voordat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding in werking trad en nadat Uw Raad het Boon/Van Loon-arrest wees, verrekening van pensioenrechten plaatsvindt niet zoals bij de Wet verevening pensioenrechten onverschillig voor welk huwelijksgoederenregime partijen hebben geopteerd, doch uitsluitend in het kader van de verdeling van een tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen en derhalve ook uitsluitend voorzover de partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. De kwestie van de pensioenverrekening is daarmee in een geval als het onderhavige “gereduceerd” tot de vraag of het bewuste pensioen in de gemeenschap valt, dan wel wegens bijzondere verknochtheid met de persoon van de rechthebbende buiten de gemeenschap blijft en tot de vraag op welke wijze het pensioen, zo het in de gemeenschap valt, in de verdeling moet worden betrokken. Met zijn klacht dat het Hof in verband met de relatief korte duur van het huwelijk de vóór het huwelijk reeds opgebouwde pensioenen geheel of gedeeltelijk buiten de verdeling van de gemeenschap had moeten houden, neemt dit middel kennelijk – in lijn met het Boon/Van Loon-arrest – tot uitgangspunt dat het pensioen niet wegens bijzondere verknochtheid buiten de gemeenschap valt. Het strookt niet met het rechtskarakter van de gemeenschap van goederen om bij de verrekening uitsluitend dat deel van het pensioen in aanmerking te nemen dat staande het huwelijk is opgebouwd. De gemeenschap omvat immers alle tegenwoordige en toekomstige goederen der echtgenoten (voorzover niet sprake is van bijzondere verknochtheid of van een uitsluitingsclausule als bedoeld in art. 1:94 BW), zodat de vóór het huwelijk opgebouwde pensioenrechten zonder meer in de gemeenschap vallen en voor verdeling in aanmerking komen tenzij van verrekening in het geheel geen sprake kan zijn, ook niet van het staande huwelijk opgebouwde pensioen, omdat een bijzondere verknochtheid van het pensioen aan de gerechtigde zich daartegen verzet. Derhalve is het Hof terecht ervan uitgegaan dat de korte duur van het huwelijk op zichzelf niet een reden is de voor het huwelijk reeds opgebouwde pensioenen geheel of gedeeltelijk buiten de verrekening te houden.”
11) Ik misken niet dat de vraag waarop de zojuist geciteerde overwegingen het antwoord geven, niet in alle opzichten identiek is aan de vraag die middel I onder 1 in de onderhavige zaak aansnijdt. Zo wordt in het onderhavige cassatieberoep wéél verdedigd dat de in geding zijnde pensioenaanspraken wegens bijzondere verknochtheid buiten de gemeenschap (moeten) vallen. Dat neemt niet weg dat de beslissing uit HR 26 oktober 2001 relevant licht op deze zaak werpt:
– het arrest Boon/Van Loon stelt buiten twijfel dat pensioenaanspraken als de onderhavige in de regel niet in die mate verknocht zijn aan de gerechtigde dat zij niet – ook niet bij wege van verrekening – in de verdeling van de gemeenschap mogen worden betrokken.
– De gedachten die de Hoge Raad tot deze uitkomst hebben geleid, rechtvaardigen niet een extensieve/analogische toepassing, waardoor ook buiten het geval van goederengemeenschap vergelijkbare aanspraken geldend kunnen worden gemaakt (zie de in al. 8 hiervóór aangehaalde rechtspraak), en
– eenmaal gegeven dat pensioenaanspraken in de verdeling van de gemeenschap moeten worden betrokken, levert (de lange duur van de voorhuwelijkse pensioenopbouw of) de korte duur van het huwelijk niet een voldoende rechtvaardiging op om af te wijken van het met het rechtskarakter van de goederengemeenschap verbonden uitgangspunt dat alle bestaande en toekomstige goederen van de echtgenoten tot de gemeenschap behoren (het arrest van 26 oktober 2001).

Aanvaarding van het in middel I onder 1 verdedigde standpunt is met deze combinatie van bevindingen niet te rijmen. Bij aanvaarding van dat standpunt wordt immers wèèl aan de gedachten die in de geciteerde passages uit het arrest Boon/Van Loon naar voren komen een (bredere) gelding gegeven, terwijl die gelding blijkens de in al. 8 aangehaalde rechtspraak slechts beperkt is; en dat standpunt strookt niet met het rechtskarakter van de huwelijkse goederengemeenschap, terwijl een afdoende rechtvaardiging om daarvan af te wijken ontbreekt (zie ook de beschouwingen in de al. 14 – 16 hierna). Dus moet de slotsom zijn dat het in dit middel(onderdeel) verdedigde standpunt geen goed recht is.

12) Subonderdelen 2 en 3 van middel I bestrijden, met een rechtsklacht en een motiveringsklacht, het oordeel van het hof dat er in dit geval onvoldoende grond is voor (verdere) matiging van de verrekeningsaanspraak van de man – waarbij ik de aantekening plaats dat zowel rechtbank als hof al aanleiding hadden gezien voor een niet onaanzienlijke correctie, ten voordele van de vrouw, op wat aan de man volgens de in het arrest Boon/Van Loon neergelegde uitgangspunten zou toekomen(5).

13) De (rechts)klacht van subonderdeel 2 is mij, intussen, niet volstrekt duidelijk geworden. Onjuist lijkt mij in elk geval het verwijt dat het hof zich heeft beperkt tot twee in het arrest Boon/Van Loon gegeven voorbeelden. Het hof heeft die twee voorbeelden als oriëntatiepunten gebruikt – volkomen terecht, nu het ongetwijfeld (mede) ter nadere oriëntatie van de praktijk geweest is, dat de Hoge Raad die voorbeelden heeft genoemd. Het hof heeft stellig niet geoordeeld – ook niet impliciet – dat niet ook in andere gevallen matiging denkbaar zou zijn.
De onduidelijkheid waar ik mee zit betreft subonderdeel 2.3. De daar verdedigde stelling dat matiging met inachtneming van alle relevante omstandigheden moet worden beoordeeld lijkt mij juist(6) – maar lijkt mij ook wel een waarheid als een koe. Ik zie dan ook niet de minste aanleiding voor de gedachte dat het hof in dit opzicht een andere opvatting heeft gehuldigd. Het middel noemt ook geen (relevante) omstandigheden die het hof ten onrechte buiten beschouwing zou hebben gelaten. Al met al geeft het middelonderdeel zo weinig specifiek aan, welk aspect van de beslissing van het hof onjuist wordt geacht en om welke reden, dat ik meen dat de klacht niet aan art. 407 lid 2 Rv. voldoet. In aansluiting daarop lees ik, zoals in de rede ligt, in het middelonderdeel (ook) geen klacht die ik als gegrond zou aanmerken.

14) Als men zich overigens afvraagt welke omstandigheden gewicht in de schaal leggen als het gaat om de beoordeling van een beroep op matiging van een aanspraak op pensioenverrekening, denkt men daarbij toch in de eerste plaats aan omstandigheden die overeenkomst vertonen met de verschillende in het arrest Boon/Van Loon (in rov. 13, slot) genoemde voorbeelden. Daarbij gaat het om omstandigheden die (kunnen) meebrengen dat de aanspraak op verrekening van de (ex-)echtgenoot minder zwaar moet worden gewogen dan de “claims” die anderen, inclusief de andere echtgenoot zelf, met betrekking tot de voor verrekening aangewezen middelen kunnen doen gelden. De door de Hoge Raad gegeven voorbeelden geven aan dat dat het geval kan zijn, onder andere als de betreffende middelen zijn opgebracht met het oog op verzorging van anderen dan de (ex-)echtgenoot die aanspraak op verrekening maakt, of als de ene echtgenoot al op andere wijze tegemoet is gekomen aan de verzorging van de betreffende ex-echtgenoot(7). De zinnetjes “Het geld is eigenlijk voor een ander bestemd” en “Dit geld komt U niet toe omdat voor Uw pensioen al andere middelen zijn opgebracht”, geven de strekking van wat ik hier bedoel (sterk) vereenvoudigd weer.

15) Daarentegen ben ik geneigd om aan omstandigheden die ten principale zouden moeten afdingen op de billijkheid van de verdelingsaanspraak uit hoofde van een goederengemeenschap, maar weinig gewicht toe te kennen.
Het wettelijke instituut van de goederengemeenschap kan nu eenmaal de ene echtgenoot zeer bevoordelen ten opzichte van de andere(8). Soms is zo’n bevoordeling in alle opzichten gerechtvaardigd, omdat de bevoordeelde echtgenoot zijn wederhelft in een langjarig huwelijk tot trouwe steun en troost is geweest; maar in andere gevallen kan zo’n bevoordeling soms als hoogst onbillijk en arbitrair treffen. Toch moet er, denk ik, niet meer dan een minimum aan ruimte worden gelaten om op een dergelijke grond de aanspraak op verdeling van de gemeenschap ter discussie te stellen; en er lijkt mij weinig reden om op die vuistregel weer een (sub)uitzondering te maken voor het geval van verrekening van pensioenaanspraken als gemeenschapsbestanddeel.

16) Omstandigheden zoals zojuist in al. 14 omschreven houden nauw verband met “de bijzondere aard van pensioenrechten als de onderhavige”; naar dat gegeven heeft de Hoge Raad in rov. 13 van het arrest Boon/Van Loon volgens mij niet voor niets verwezen. Omstandigheden zoals zojuist in al. 15 bedoeld, vertonen dat nauwe verband niet. Zij kunnen meebrengen dat het feit dat de ene (ex-)echtgenoot bij helfte met de andere moet delen de schijn oproept van een onverdiend voordeel voor de een, en een even onverdiend nadeel voor de ander – maar dat is aan het enigszins aleatoire karakter van de goederengemeenschap inherent. Er is geen reden om in de context van de pensioenverrekening méér ruimte voor deze “billijkheidscomponent” te laten, dan wanneer het om andere boedelbestanddelen gaat.
Deze beschouwingen brengen mij ertoe, het eens temeer juist te noemen dat het hof de voorbeelden uit het arrest Boon/Van Loon als (belangrijk) oriëntatiepunt heeft gebruikt. Volgens mij zijn die voorbeelden inderdaad richtinggevend als het gaat om de omstandigheden die bij een beroep op matiging van pensioenverrekeningsaanspraken gewicht in de schaal (mogen) leggen.
Zoals in al. 11 hiervóór al aangestipt, dragen deze beschouwingen ook bij tot de slotsom dat de in deze zaak aangevoerde argumenten geen andere uitkomst rechtvaardigen, dan die waartoe de Hoge Raad in HR 26 oktober 2001, RvdW 2001, 167 met betrekking tot het cassatiemiddel onder II is gekomen.

17) Met deze omweg ben ik aangeland bij subonderdeel 3 van middel I, de motiveringsklacht die subonderdeel 2 “flankeert”.
Ook dit subonderdeel geeft niet nader aan welke omstandigheden het hof ten onrechte niet, of onvoldoende in de afweging zou hebben betrokken, en geeft ook overigens (behoudens een herhaling van de eerste klacht van subonderdeel 2, zie daarvoor al. 13 hiervóór) niet aan welk bezwaar er tegen de motivering van het hof zou bestaan. Ook hier meen ik dus dat de klacht niet aan art. 407 lid 2 Rv. voldoet; en meen ik, voorzover daarover anders te oordelen zou zijn, dat de klacht geen gegrond bezwaar tegen de motivering van het arrest van het hof inhoudt.

18) Middel II bestrijdt het oordeel van het hof met betrekking tot de door de vrouw bepleite (analoge) toepassing van de verrekeningsmethodiek uit de vereveningswet.
Ik acht (ook) de in dit middel aangevoerde argumenten niet doeltreffend.

19) In de eerste plaats is het zo dat de vereveningswet zowel voor wat betreft de rechtsgrond als voor wat betreft de uitwerking, op geheel andere uitgangspunten berust dan de regel van het arrest Boon/Van Loon. De meest in het oog springende verschillen zijn: de erkenning van een verrekeningsaanspraak, ongeacht het huwelijksgoederenregime van partijen (en het daarmee samenhangende uitgangspunt dat de aanspraak niet berust op huwelijksvermogensrechtelijke verdeling, maar op een verzorgingsplicht gedurende en na het huwelijk); de beperking van de aanspraak tot staande het huwelijk opgebouwde rechten – terwijl het arrest Boon/Van Loon van het in al. 10 genoemde “rechtskarakter van de gemeenschap van goederen” uitgaat, en daar de consequentie van trekt; en de beperking tot ouderdomspensioenen, terwijl het arrest Boon/Van Loon ook betrekking heeft op, bijvoorbeeld, nabestaandenpensioen(9).
De vaststelling van het hof in de hier bestreden overweging (rov. 4.10) dat de vereveningswet van een geheel andere maatstaf uitgaat, is dus onmiskenbaar juist. Dat op zichzelf vormt al een voldoende begrijpelijke grond voor de beslissing om aan de uit de vereveningswet blijkende beginselen niet, in de wezenlijk andere context van een beoordeling aan de hand van de regel van het arrest Boon/Van Loon, analogisch toepassing te geven.

20) Bovendien had het hof in de voorafgaande overwegingen al aangegeven waarom het onvoldoende gronden aanwezig zag voor de door de vrouw bepleite matiging. Daarin ligt besloten dat, voorzover de vereveningswet wèèl verdergaande matiging zou indiceren, het hof die matiging niet aangewezen achtte, en ook waarom het hof daar zo over dacht.
Ik zou geneigd zijn geweest een motiveringsgebrek aan te nemen wanneer het hof bij de beoordeling van het beroep op de vereveningswet een heel andere uitkomst had bereikt dan eerder was gebeurd bij het beroep op matiging – dan zou met enig recht hebben kunnen worden gezegd dat onvoldoende duidelijk was waarom de weging in de ene context zo geheel anders kon uitvallen dan in de andere. Daarentegen vind ik de uitkomst die het hof in feite bereikt heeft, hoezeer die voor de vrouw teleurstellend moge zijn, alleszins begrijpelijk.

21) Middel II sub 2 betoogt dat het hof de derde grief van de vrouw verkeerd heeft gelezen. De beoordeling van de aan de gedingstukken te geven uitleg is echter voorbehouden aan de rechter(s) van de feitelijke instanties. De toelichting op grief 3 zegt trouwens (vrijwel) letterlijk datgene, wat daar volgens het middel door het hof ten onrechte in zou zijn gelezen (en zegt daarbij, dat het vooral dáárom gaat). Ik beoordeel deze klacht daarom als niet gegrond.

DE INCIDENTELE VORDERING

22) Nadat blijkbaar niet in een eerder stadium een beslissing op de incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad is gevraagd, hebben partijen daar inmiddels geen belang meer bij. Het ligt immers in de rede dat die beslissing niet eerder zal kunnen worden gegeven dan het arrest van de Hoge Raad ten principale. Dan zal ofwel (en in die zin zal ik concluderen) het arrest van het hof in gewijsde gaan, ofwel een beslissing volgen waardoor tenuitvoerlegging van de uitspraak van het hof niet meer aan de orde is.
Omdat partijen gewezen echtgenoten zijn, komt compensatie van de proceskosten het meest in aanmerking; zodat er ook met het oog op de kosten geen noodzaak is voor een beslissing in het incident. Ik meen dat de Hoge Raad zou kunnen verstaan dat voor een beslissing in het incident geen aanleiding meer is(10); en ik zal mij verder onthouden van bespiegelingen over de merites van de incidentele vordering.

CONCLUSIE

Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.

1 De cassatiedagvaarding is van 22 mei 2000, zodat het beroep binnen de termijn van art. 402 Rv. is ingesteld.
2 Ik zal deze hierna ter vermijding van omhaal aanduiden als “de vereveningswet”.
3 Zie bijvoorbeeld de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 26 oktober 2001, RvdW 2001, 167, onder nr. 9; HR 23 mei 1997, NJ 1998, 222 m.nt. WMK, rov. 3.4 en 3.5; T&C Burgerlijk Wetboek, boeken 1, 2, 3 en 5 (2001), Van Duijvendijk – Brand, aant. 4 en 5 bij art 1:94 BW; Asser – De Boer (1998), nr. 308; Kraan, Het Huwelijksvermogensrecht (1998), p. 30; Van Mourik – Verstappen, Handboek voor het Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding (1997), nr. 5.1; Van Mourik, Huwelijksvermogensrecht (1996), nrs. 53.1 en 53.4.
4 De conclusies van de A-G’n Franx en Asser voor de twee hier aangehaalde arresten houden voortreffelijke overzichten in van de destijds in de literatuur naar voren gebrachte opvattingen.
5 Daarbij wil ik niet verhelen dat ik de berekeningen van de (actuariële) deskundige die ertoe leiden dat de man het grootste deel van de in totaal betaalbaar gestelde pensioenen zou ontvangen, niet op hun merites kan beoordelen. In cassatie moeten deze berekeningen intussen als gegeven worden aanvaard; zij waren in appel niet ter discussie gesteld.
6 Met de kanttekening dat het arrest van 14 mei 1993, NJ 1994, 271 m.nt. EAAL waarop in dit subonderdeel een beroep wordt gedaan betrekking heeft op het zgn. “pensioenverweer” van art. 1: 153 BW, een onderwerp dat zo weinig verband houdt met de (matiging van de) aanspraak op pensioenverrekening waar het in deze zaak om gaat, dat dit arrest mij voor de onderhavige zaak niet relevant lijkt.
7 In de literatuur is overigens wel geopperd dat ook het feit dat uit andere (“externe”) bronnen in die verzorging is voorzien, gewicht in de schaal kan leggen.
8 Het kan ook tot aanmerkelijke benadeling leiden. (Ook) die kan soms zeer “hard” uitvallen, bijvoorbeeld als door de ene echtgenoot aangebracht vermogen ten offer valt aan door de andere echtgenoot veroorzaakte schulden.
9 Zie hierover bijvoorbeeld De Bruijn c.s., Het Nederlandse Huwelijksvermogensrecht (1999), nr. 333; Klaassen – Eggens – Luijten, Huwelijksgoederen- en Erfrecht, eerste gedeelte (1999), p. 109 – 113; Asser – De Boer (1998), nr. 615a; Van Mourik – Verstappen, Handboek voor het Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding (1997), p. 406 – 407.
10 Zie bijv. HR 7 december 2001, zaaknr. R01/038, rov. 5.3. en de conclusie van A-G Moltmaker voor HR 6 november 1987, NJ 1988, 829 m.nt. EAA, onder nr. 3.5.

Rechters

Mrs. Neleman, Van der Putt-Lauwers, Aaftink, Beukenhorst, Hammerstein, A-G Huydecoper