Instantie: Regionaal Tuchtcollege Amsterdam, 12 februari 2002

Instantie

Regionaal Tuchtcollege Amsterdam

Samenvatting


A., directeur van een zorginstelling voor mensen met een verstandelijke beperking, heeft een klacht ingediend tegen D., die aldaar als verpleegkundige heeft gewerkt. D. is eerder op staande voet ontslagen wegens ongewenste intimiteiten met een aantal bewoners; hiervoor is hij ook strafrechtelijk veroordeeld. A. heeft de klacht ingediend, omdat hij wil bewerkstelligen dat D. nooit meer in de zorgsector zal mogen werken. De klacht houdt in dat D. door het hebben van ongewenste seksuele intimiteit met verstandelijk gehandicapte cliënten/bewoners die aan zijn zorg waren toevertrouwd in ernstige mate heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij jegens die cliënten had moeten betrachten. Het Regionaal Tuchtcollege acht de klacht gegrond, en overweegt ten aanzien van de op te leggen maatregel: ‘Cliënten die wegens een fysieke en/of verstandelijke handicap en/of wegens psychische omstandigheden extra kwetsbaar zijn, bevinden zich in een zeer afhankelijke positie tegenover een verpleegkundige aan wie zij zich voor hun verzorging en verpleging moeten toevertrouwen. De zorgvraag van deze cliënten kan soms zodanig zijn dat de verpleegkundige alert moet zijn op de grens tussen toelaatbaar en ontoelaatbaar handelen. Hierbij bevindt de cliënt zich in een positie, waarbij het moeilijk of onmogelijk kan zijn zich aan ongewenste en ontoelaatbare handelingen effectief te onttrekken. Het belang van de cliënt vergt dan ook dat zoveel mogelijk het gevaar voor zodanige handelingen wordt onderkend en vermeden. In beginsel dient, indien vaststaat dat een verpleegkundige zich heeft schuldig gemaakt aan ongewenst seksueel gedrag tegenover degenen die aan zijn zorg zijn toevertrouwd, een maatregel te worden getroffen die herhaling hiervan onmogelijk maakt. Hierbij moet het belang van de verpleegkundige, om zijn beroep geheel of gedeeltelijk te kunnen blijven uitoefenen, behoudens bijzondere omstandigheden waarvan hier niet is gebleken, dan ook wijken voor het belang van de kwetsbare cliënt’. Volgt de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register en publicatie van de beslissing.

Volledige tekst

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE.

Het college heeft kennisgenomen van:

het klaagschrift met de bijlagen, waaronder de correspondentie met het college en de Inspecteur voor de Gezondheidszorg omtrent de vraag wie in deze zaak gerechtigd is een klacht in te dienen;-het aanvullend klaagschrift van 18 november 2000 met de bijlagen; nadere aanvulling op het klaagschrift van 15 februari 2001;

de brief van klager van 26 maart 2001 met de bijlagen, waaronder de machtiging van de Raad van Bestuur van de E. aan klager tot het indienen van de klacht;

het antwoord van 11 maart 2001 binnengekomen op 18 april 2001 met de bijlagen, waaronder het adviesrapport van de Reclassering van 17 april 2001;

de repliek van 21 juni 2001;

de dupliek van 30 juli 2001;

de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

de bevestiging van het telefonisch op 25 januari 2001 binnengekomen bericht van verweerders afwezigheid ter zitting.

Partijen zijn bij brief van 2 augustus 2001 in de gelegenheid gesteld in het kader van het vooronderzoek te worden gehoord, maar hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

De klacht is ter openbare terechtzitting van 12 februari 2002 behandeld.
Klager was aanwezig. Hij werd bijgestaan door mr. F., advocaat te G..
Verweerder had laten weten niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.

2. DE FEITEN.

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting is verklaard, kan van het volgende worden uitgegaan:
Klager is als algemeen directeur verbonden aan B., een zorginstelling voor mensen met een verstandelijke beperking, te H..
Verweerder werkte sinds 1 augustus 1989 als verpleegkundige in B..

In de zomer van 1998 is er melding gemaakt van ongewenste intimiteiten met vier verstandelijk gehandicapte bewoners waaraan verweerder zich zou hebben schuldig gemaakt. Over twee meldingen heeft verweerder een bekentenis afgelegd, de overige twee zaken heeft verweerder ontkend. Verweerder is op 14 augustus 1998 op staande voet ontslagen. Bij vonnis van 1 december 1999 van de Arrondissementsrechtbank te G. is verweerder hiervoor veroordeeld tot een taakstraf van 180 uur, een voor-waardelijke gevangenisstraf van vier maanden met als bijzondere voorwaarde het voortzetten van de behandeling in het Centrum voor ambulante forensische psychiatrie I. te J..

3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT.

Klager stelt dat verweerder door zijn handelen het vertrouwen dat de bewoners van B. in hem mochten stellen in zeer ernstige mate heeft geschonden.
Klager wil bewerkstelligen, dat verweerder nooit meer in de zorgsector zal mogen werken.
Niet alleen verstandelijk gehandicapten, maar ook bijvoorbeeld bejaarden en verpleeghuispatiënten kunnen in een zeer afhankelijke positie verkeren. Om die reden stelt klager dat verpleegkundigen van onbesproken gedrag moeten zijn.
Uit het rapport van de reclassering blijkt dat er een –geringe- kans op recidive bestaat.
Klager verzocht derhalve ter bescherming van de fysiek en emotioneel veelal zeer kwetsbare patiënten doorhaling van verweerders inschrijving in het BIG-register.

De klacht houdt samengevat in dat verweerder door het hebben van ongewenste sexuele intimiteiten met verstandelijk gehandicapte cliënten/bewoners die aan zijn zorg waren toevertrouwd in ernstige mate heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij jegens die cliënten had moeten betrachten.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER.

Verweerder stelt dat de klacht ongegrond is en moet worden afgewezen.
Verweerder acht het onterecht dat klager pas zes maanden na beëindiging van de taakstraf en therapie alsnog een klacht tegen hem heeft ingediend.
De reclassering heeft aangegeven dat de therapie verweerder zoveel inzicht heeft gegeven dat werken in de verpleeghuis- of bejaardenzorg mogelijk zou zijn. Verweerder heeft overigens als verpleegkundige goed gefunctioneerd. Werken in de zwakzinnigenzorg wil hij niet meer, hetgeen de reclassering ook niet passend zou hebben gevonden.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van klager overweegt het college als volgt:
Nu verweerder ten tijde van de hem verweten gedragingen werkzaam was als verpleegkundige in dienst van B., is klager, als algemeen directeur van die instelling (gemachtigd tot het indienen van de klacht door de Raad van Bestuur van de E.), ontvankelijk in zijn klacht. Deze ontvankelijkheid is door het aan verweerder verleende ontslag op staande voet op grond van de hem verweten gedragingen niet komen te vervallen.

Ten aanzien van de klacht overweegt het college als volgt:
Een verpleegkundige dient te allen tijde de integriteit van het lichaam van een patiënt/cliënt, aan zijn of haar zorg toevertrouwd, te eerbiedigen. Verweerder is door de strafrechter veroordeeld wegens ontuchtige handelingen met aan zijn zorgen toevertrouwde verstandelijk gehandicapte cliënten. Hiermee staat vast dat verweerder zich aan die gedragingen heeft schuldig gemaakt.
Verweerder heeft derhalve meerdere malen gehandeld in strijd met de zorg die hij als verpleegkundige behoorde te betrachten ten opzichte van de aan hem toevertrouwde cliënten en daarmee in strijd met artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.

Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het college het volgende:
Cliënten die wegens een fysieke en/of verstandelijke handicap en/of wegens psychische omstandigheden extra kwetsbaar zijn, bevinden zich in een zeer afhankelijke positie tegenover een verpleegkundige aan wie zij zich voor hun verzorging en verpleging moeten toevertrouwen. De zorgvraag van deze cliënten kan soms zodanig zijn dat de verpleegkundige alert moet zijn op de grens tussen toelaatbaar en ontoelaatbaar handelen. Hierbij bevindt de cliënt zich in een positie, waarbij het moeilijk of onmogelijk kan zijn zich aan ongewenste en ontoelaatbare handelingen effectief te onttrekken. Het belang van de cliënt vergt dan ook dat zo veel mogelijk het gevaar voor zodanige handelingen wordt onderkend en vermeden. In beginsel dient, indien vaststaat dat een verpleegkundige zich heeft schuldig gemaakt aan ongewenst seksueel gedrag tegenover degenen die aan zijn zorg zijn toever-trouwd, een maatregel te worden getroffen, die herhaling hiervan onmogelijk maakt. Hierbij moet het belang van de verpleegkundige, om zijn beroep geheel of gedeeltelijk te kunnen blijven uitoefenen, behoudens bijzondere omstandigheden waarvan hier niet is gebleken, dan ook wijken voor het belang van de kwetsbare cliënt.
De omstandigheid dat het verloop van de strafzaak is afgewacht alvorens de klacht in te dienen en dat die indiening daarna nog enige tijd op zich heeft laten wachten, kan aan het voorgaande niet afdoen. Verweerder heeft ook niet gesteld dat hij door dit tijdsverloop in enig belang zou zijn geschaad.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is en dat verweerder met betrekking tot de klacht een ernstig verwijt kan worden gemaakt, waarvoor het
college oplegging van na te melden maatregel passend acht. Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.

6. DE BESLISSING.

Het Regionaal Tuchtcollege legt als maatregel op:
doorhaling van de inschrijving in het register.

Het college bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge art. 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg geheel in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter bekendmaking worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Verpleegkundig Nieuws, Nursing en TvZ, het Tijdschrift voor Verpleegkundigen en het Maandblad voor de Verstandelijk Gehandicaptenzorg ‘KLIK’.

Rechters

Mr. Poelmann, drs. Arnold, drs. de Koning, drs. Ketels, mr. Milo