Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 1 februari 2002

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Inzake een vordering tot schadevergoeding na
onrechtmatige daad (in casu medische aansprakelijkheid)
overweegt de Hoge Raad dat ingevolge art. 3:317 lid 1 BW de
verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een
verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of
door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich
ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. Uit de
wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling van de wetgever
is geweest dat ook in geval partijen in onderhandeling zijn,
steeds een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke
verklaring als bedoeld in art. 3:317 lid 1 is vereist. Dit
geldt ook indien aan de onderhandelingen een
aansprakelijkstelling is voorafgegaan, die op zichzelf genomen
de verjaring heeft gestuit, zodat vervolgens een nieuwe
verjaringstermijn is gaan lopen. De opvatting dat
onderhandelingen op zichzelf de verjaring kunnen stuiten is
onjuist. Het is echter niet uitgesloten dat het onder
omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is dat een schuldenaar die voordat de
vijf-jaarstermijn van art. 3:310 lid 1 BW is voltooid met een
schuldeiser in onderhandeling treedt, zich erop beroept dat op
enig tijdstip gedurende de onderhandelingen deze termijn is
voltooid. In een zodanig geval moet worden aangenomen dat een
nieuwe verjaringstermijn begint te lopen op het moment waarop
de onderhandelingen worden afgebroken. Volgt vernietiging van
de uitspraak van het hof en verwijzing.

Volledige tekst

– namens deze – heeft erkend. In ’s Hofs overweging ligt het oordeel besloten
dat voorop moet staan dat niet te snel mag worden aangenomen dat een
schuldenaar het recht van de schuldeiser heeft erkend. Dat uitgangspunt lijkt
mij op zichzelf genomen juist; naar mijn oordeel kan evenwel de omstandigheid
dat de suggestie wordt gewekt dat een vordering wordt erkend, meewegen in het
kader van de vraag of de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten
dat de schuldenaar een beroep op verjaring doet ingeval het wekken van de
suggestie niet als erkenning kan gelden.
Het Hof heeft zijn oordeel dat niet is komen vast te staan dat Sun Alliance
de aansprakelijkheid van [betrokkene A] heeft erkend, gemotiveerd met de
overweging dat in de voorschotbetalingen geen erkenning kan zijn gelegen
omdat deze zijn gedaan in het kader van de poging een schikking te bereiken;
het Hof heeft voorts verwezen naar de brief van Sun Alliance van 24 mei 1991
waarin wordt medegedeeld dat een voorschotbetaling wordt gedaan zonder
erkenning van enige schade. Aldus oordelend, heeft het Hof mijns inziens
onvoldoende gerespondeerd op de stellingen van [eiser] dat
de brief van 24 mei 1991 is geschreven en de voorschotbetaling is gedaan
nadat Sun Alliance zich aanvankelijk bij brief van 31 maart 1989 op het
standpunt had gesteld voorlopig geen voorschot te kunnen verstrekken omdat de
aansprakelijkheid nog niet als vaststaand kon worden aangenomen. [Eiser]
heeft expliciet aangegeven dat de brief van 24 mei 1991 juist gezien de
inhoud van de brief van 31 maart 1989 en de vervolgens op instigatie van Sun
Alliance uitgebrachte medische rapportage aldus moet worden geïnterpreteerd
dat wel degelijk in die brief werd erkend dat het post-operatieve beleid van
[betrokkene A] niet adequaat was geweest zodat in zoverre
aansprakelijkheid werd erkend al waren partijen het niet eens over de omvang
van de door dat onjuiste post-operatieve beleid veroorzaakte schade, hetgeen
ertoe leidde dat Sun Alliance het onder 1(x) genoemde
arbeidsdeskundigen-onderzoek heeft laten
verrichten. Naar mijn oordeel is het Hof hier in zijn motiveringsplicht
tekort geschoten.
Het middelonderdeel verwijst nog naar HR 10 april 1998, NJ 1998, 639; in die
arbeidszaak werd overwogen dat de erkenning van de werkgever aan zijn
werknemer het bedrag schuldig te zijn zoals dat zou worden bepaald door
hetgeen bij nader overleg tussen partijen zou blijken de juiste berekening te
zijn, de verjaring stuit van de desbetreffende rechtsvordering, ook voor het
geval ter zake van de berekening
uiteindelijk geen overeenstemming wordt bereikt. Terecht wordt betoogd dat
het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voorzover zijn
gewraakte overweging aldus moet worden begrepen dat naar zijn oordeel de
omstandigheid dat partijen over de hoogte van de vordering van mening
verschillen impliceert dat van een erkenning geen sprake kan zijn. Ik verwijs
in dit verband nog naar Breedveld-de Voogd, Losbladige Personenschade,
4010-22/23, die erop wijst dat in de schaderegelingspraktijk vaak
aansprakelijkheid wordt erkend zonder dat partijen het al eens zijn over de
omvang van de schadevergoeding.

12. Middelonderdeel B komt op tegen rechtsoverweging 8 van het bestreden
arrest waarin het Hof oordeelde dat het voeren van onderhandelingen de
verjaring niet kan stuiten. Betoogd wordt dat het Hof heeft miskend dat
onderhandelingen waaraan, zoals
in casu, een aansprakelijkstelling is voorafgegaan, de verjaring kunnen
stuiten mits daarbij voldoende duidelijk is dat door de schuldenaar het
standpunt wordt ingenomen
dat hij recht op nakoming van de verbintenis heeft. Zolang de
onderhandelingen duren moet het voor de schuldenaar in het algemeen voldoende
duidelijk zijn dat hij rekening ermee moet houden dat hij de beschikking
houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een
mogelijkerwijs alsnog in te stellen rechtsvordering behoorlijk kan verweren.
Aldus dit middelonderdeel.

13. Dit betoog vindt steun in de literatuur. Zie met name Chr. H. van Dijk,
Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade, 1998, afl. 3, p. 53 e.v., die in
dat verband erop wijst dat als onderhandelingen de verjaring niet stuiten het
risico bestaat dat onderhandelingen worden gerekt in de hoop dat de
schuldeiser niet erop is bedacht dat de verjaring doorloopt. Zie ook
Breedveld-de Voogd en Stolker, WPNR 6084 en 6085 (1993), m.n. p. 203, die
verdedigen dat elke schriftelijke stap in de onderhandelingsfase de verjaring
stuit.
Het middelonderdeel moet naar mijn oordeel evenwel falen. Van stuiting louter
door onderhandelingen kan geen sprake zijn. De verjaring van een
rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt naar huidig recht
gestuit door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling
waarin de schuldenaar zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt
(art. 3:317 BW), door een daad van rechtsvervolging of door erkenning. Zie
Asser-Hartkamp 4-I, 2000, nr. 680. Naar oud recht, te dezen van toepassing
voor de periode tot 1 januari 1992, was een schriftelijke aanmaning vereist
(art. 2016 (oud) BW): een schriftelijke mededeling als in art. 3:317 BW
genoemd kon de verjaring niet stuiten. De opvatting dat onder vigeur van het
huidige recht elke schriftelijke stap in de onderhandelingsfase de verjaring
stuit, kan geen stand houden. Dat blijkt niet alleen uit de wettekst doch ook
uit de wetsgeschiedenis van art. 3:317 BW, zoals ik ook reeds aantekende in
mijn conclusie voor HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244. In aansluiting op het
oude recht was namelijk in een eerdere versie van art. 3:317 bepaald dat de
verjaring slechts kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning. Pas
bij de Invoeringswet werd bepaald dat de verjaring ook kan worden gestuit
door “een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig
het recht op nakoming voorbehoudt”. In de MvT Inv. (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv.
3, 5, en 6), p. 1418) is deze wijziging als volgt toegelicht:

“Het oorspronkelijke lid 1 kende slechts stuiting door een schriftelijke
aanmaning. In een situatie waarin partijen met elkander in onderhandeling
zijn of anderszins de verhouding tussen hen wellicht noopt tot
terughoudendheid met het eisen van nakoming op korte termijn van een
vordering die vooralsnog betwist wordt, kan echter een aanmaning een voor de
schuldeiser minder passend middel zijn om zijn rechten veilig te stellen.
Toegevoegd is daarom de mogelijkheid om de verjaring te stuiten door een
schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht
op nakoming voorbehoudt.”

Uit deze passage blijkt dat ook ingeval partijen in onderhandeling zijn
getreden nog steeds geldt dat voor stuiting van de verjaring een
schriftelijke mededeling van de
schuldeiser is vereist waaruit ondubbelzinnig blijkt dat deze zich zijn recht
op nakoming voorbehoudt; dat geldt ook ingeval aan de onderhandelingen een
aansprakelijkstelling is voorafgegaan die op zichzelf genomen de verjaring
heeft gestuit, zodat vanaf die aansprakelijkstelling een nieuwe termijn is
aangevangen. Zie in deze zin ook:
Koopmann, Vermogensrecht, art. 317, aant. 2.2. Dit alles neemt overigens niet
weg dat de redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat de schuldenaar
die toestemt in onderhandelingen, zich voor de duur daarvan niet op verjaring
kan beroepen.
Middelonderdeel C gaat daarvan ook uit.
Van strijd met de redelijkheid en billijkheid zal met name sprake zijn
ingeval aan de onderhandelingen, zoals in casu, een aansprakelijkstelling is
voorafgegaan en het aan de schuldenaar duidelijk is dat hij rekening ermee
moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en
bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een mogelijkerwijs
alsnog in te stellen rechtsvordering behoorlijk kan verweren. Van belang is
in dat kader ook of bij de schuldeiser de suggestie is gewekt dat
aansprakelijkheid is erkend; zie
hiervoor onder nr. 11.

14. Middelonderdeel C wijst erop dat het Hof in het geheel niet is ingegaan
op de stelling van [eiser] dat voorzover aan de gevoerde onderhandelingen
geen stuitende werking toekomt, moet worden aangenomen dat de erven
[betrokkene A] zich gelet op de aard en de omvang van de onderhandelingen en
het verloop daarvan niet te goeder trouw op verjaring kunnen beroepen.
Betoogd wordt dat het Hof aldus een essentiële stelling van [eiser]
onbesproken heeft gelaten nu aangenomen moet worden dat onder bijzondere
omstandigheden een beroep op verjaring moet worden gepasseerd en in dit geval
daartoe in het bijzonder aanleiding bestaat nu, zoals [eiser] expliciet heeft
betoogd, tussen partijen langdurig is onderhandeld en Sun Alliance na de
rapportage van de door haar zelf aangestelde deskundige een voorschot heeft
betaald.

15. Hiervoor refereerde ik reeds eraan dat bepaald niet is uitgesloten dat de
redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schuldenaar die met de
schuldeiser in onderhandeling treedt, zich voor de duur van die
onderhandelingen niet op verjaring kan beroepen.
Aldus ook Asser-Hartkamp 4-I, 2000, nr. 680 slot, Schoordijk,
Rechtsverwerking (1991), p. 22 e.v., en Van Dijk, t.a.p.
Dat de redelijkheid en billijkheid onder omstandigheden aan een beroep op
verjaring in de weg kunnen staan is inmiddels vaste jurisprudentie. Ik
verwijs naar HR 23 oktober 1998 en HR 25 juni 1999, NJ 2000, 15 resp. 16
m.nt. ARB. In deze arresten waarin het ging om een vordering tot
schadevergoeding wegens sexueel misbruik, werd met betrekking tot de
vijfjaarstermijn van art. 3:310 lid 1 BW geoordeeld dat wanneer het niet
geldend kunnen maken van de vordering voortvloeit uit omstandigheden die aan
de schuldenaar moeten worden toegerekend, het naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat deze zich erop zou vermogen
te beroepen dat de vijfjarige verjaring een aanvang heeft genomen op het in
art. 3:310 lid 1 omschreven aanvangstijdstip daarvan. Geconcludeerd werd dat
moet worden aangenomen dat in een zodanig geval de verjaringstermijn eerst
een aanvang neemt wanneer die omstandigheden het kunnen geldend maken van de
vordering niet langer verhinderen.
Zie voorts HR 28 april 2000, NJ 2000, 430 en HR 28 april 2000, NJ 2000, 431,
m.nt. ARB, in welke zaken de werkgever op de voet van art. 7A:1638x (oud) BW
werd aangesproken door nabestaanden van slachtoffers die waren blootgesteld
aan asbest. In deze arresten aanvaardde de Hoge Raad dat ook de
dertigjaarstermijn in uitzonderlijke gevallen buiten beschouwing kan blijven
omdat sprake is van onaanvaardbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid; geoordeeld werd dat een zodanig uitzonderlijk geval zich kan
voordoen ingeval de schade in die zin verborgen is gebleven dat zij
daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de
verjaringstermijn reeds was verstreken. Zie met name ook HR 7 januari 2000,
NJ 2000, 272, m.nt. ARB, waarin het ging om de vordering van een expediteur
van bloembollen uit onverschuldigde betaling ter zake van door hem aan de
Staat betaalde keurlonen die in strijd met het EG-recht van hem waren
geheven. In dit arrest werd in de omstandigheden van het geval een beroep van
de Staat op de in de Wet van 31 oktober
1924 voorziene verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar geoordeeld voorzover de verjaring een aanvang zou hebben
genomen vóór de datum van de einduitspraak in een door de Staat aangespannen
proefprocedure.
Bloembergen heeft in zijn noot onder het zojuist genoemde arrest de
beslissing van de Hoge Raad geplaatst in het kader van de rechtsverwerking.
Hij komt tot de slotsom dat een benadering vanuit de invalshoek van de
rechtsverwerking moet leiden tot een relativering van de visie dat sprake
moet zijn van uitzonderlijke gevallen wil geconcludeerd kunnen worden dat de
redelijkheid en billijkheid aan een beroep op verjaring in de weg staan. Een
verwerking van het recht zich op verjaring te beroepen zou – aldus
Bloembergen – niet terughoudender moeten worden behandeld dan andere gevallen
van rechtsverwerking. Het instituut van de verjaring beoogt weliswaar de
rechtszekerheid te dienen, maar daarbij gaat het in hoofdzaak om de
rechtszekerheid van de schuldenaar en spelen de belangen van de gemeenschap
bij de bevrijdende verjaring geen rol. Een schuldenaar kan zich bezwaarlijk
op rechtszekerheid beroepen wanneer hij zich heeft gedragen op een wijze die
met het vervolgens geldend maken van zijn beroep op verjaring onverenigbaar
is; daarbij zij bedacht dat de schuldeiser door verjaring zijn recht kwijt
raakt zonder dat daar iets tegenover staat. Aldus Bloembergen.

16. [Eiser] heeft in eerste aanleg (conclusie van repliek, p. 3) en in appèl
(memorie van grieven, p. 13) aangevoerd dat de erven [betrokkene A] zich
gelet op de aard en de omvang van de onderhandelingen die namens [betrokkene
A] plaatsvonden (zoals in cassatie moet worden aangenomen) na de vele
onderzoeken die op instigatie van Sun Alliance zijn verricht naar maatstaven
van redelijkheid en billijkheid niet op verjaring kunnen beroepen. Na het
voorgaande behoeft geen betoog dat deze stelling moet worden gekwalificeerd
als essentiële stelling. Het Hof is op deze stelling in het geheel niet
ingegaan. ’s Hofs arrest is derhalve onvoldoende gemotiveerd.

17. Op grond van het voorgaande kom ik tot de slotsom dat ’s Hofs arrest niet
in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen.

CONCLUSIE

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot
verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.

Rechters

Mrs. Herrmann, Fleers, Pos, de Savornin-Lohman, Kop; A-G De VriesLentsch-Kostense