Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 7 december 2001

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


A., wonende in Nederland, vordert schadevergoeding van W., wonende in
Duitsland, wegens seksueel misbruik tijdens een vakantie in Duitsland. In
tegenstelling tot rechtbank en hof acht de Hoge Raad de Nederlandse rechter
niet bevoegd van deze vordering kennis te nemen, nu de schade voortvloeit uit
de aantasting van de fysieke en psychische integriteit van A., welke
plaatsvond in Duitsland. De bijzondere bevoegdheid voor de rechter van de
plaats waar de schade is ingetreden mag niet zo ruim worden uitgelegd dat het
iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen van een feit dat reeds
elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt, zich openbaren.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES

Verweerster in cassatie – verder te noemen: [verweerster] – heeft bij exploit
van 20 juli 1998 eiser tot cassatie – verder te noemen: [eiser] – gedagvaard
voor de Rechtbank te ‘s-Gravenhage en gevorderd [eiser] te veroordelen aan
[verweerster] te betalen het bedrag van ƒ 50.000 wegens immateriële schade,
vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der
dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor alle weren heeft [eiser] een incidentele conclusie tot onbevoegdheid ex
art. 154 Rv. genomen.
[Verweerster] heeft in dit incident geconcludeerd dat de Rechtbank de
incidentele vordering zal afwijzen en zich bevoegd zal verklaren van het
geschil kennis te nemen.
In het incident heeft de Rechtbank bij vonnis van 17 februari 1999 de
vordering van [eiser] afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te
‘s-Gravenhage.
Bij arrest van 30 december 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis
bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. HET GEDING IN CASSATIE

Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging
van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad in
voege als is weergegeven onder 12 van de conclusie.

3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL

3.1 In cassatie gaat het om het volgende.
[Verweerster] heeft van [eiser] betaling gevorderd van een bedrag van ƒ
50.000 als vergoeding voor immateriële schade. Aan deze vordering heeft zij
ten grondslag gelegd dat [eiser] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld
doordat hij haar tijdens de zomervakantie in 1988 in het Duitse [plaats A]
seksueel heeft misbruikt als gevolg waarvan zij grote psychische schade heeft
geleden. De psychische klachten zijn volgens haar in Nederland ontstaan.
[Verweerster] heeft aangevoerd dat de Nederlandse rechter op de voet van art.
5, aanhef en sub 3, EEX bevoegd is van haar vordering kennis te nemen.
[Eiser] heeft de exceptie van onbevoegdheid ingeroepen, omdat volgens hem de
uitzondering van laatstgemelde bepaling zich niet voordoet. De Rechtbank
heeft deze exceptie verworpen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank
bekrachtigd.

3.2 Het Hof heeft daartoe, voor zover thans in cassatie van belang, overwogen
(in rov. 8) dat de gestelde schadeveroorzakende handelingen zijn verricht in
Duitsland en dat de schade bestaat uit psychische klachten en
gedragsproblemen die in Nederland zijn opgetreden. Op grond van art. 5,
aanhef en sub 3, EEX heeft het Hof geoordeeld dat aan de Nederlandse rechter
in beginsel rechtsmacht toekomt. Het Hof heeft daaraan (in rov. 9) toegevoegd
dat de Nederlandse rechter in de beste positie verkeert om te beoordelen of
de psychische klachten het gevolg zijn van de gestelde onrechtmatige daad en
de omvang van de in Nederland ingetreden en geleden schade te bepalen. Tegen
deze overwegingen keert zich het middel.

3.3 Onderdeel 1 van het middel slaagt, omdat de door dit onderdeel bestreden
rov. 8 van het Hof blijk geeft van een onjuiste opvatting over art. 5, aanhef
en sub 3, EEX, in het bijzonder over “de plaats waar het schadebrengende feit
zich heeft voorgedaan”. De stellingen die [verweerster] aan haar vorderingen
ten grondslag heeft gelegd, laten immers geen andere conclusie toe dan dat de
door haar gestelde schade voortvloeit uit de aantasting van haar fysieke en
psychische integriteit en dat deze aantasting heeft plaatsgevonden in
Duitsland. Het schadebrengende feit heeft zich dus voorgedaan in Duitsland.
Daaraan kan niet afdoen dat [verweerster] de schadelijke gevolgen ervan heeft
ondervonden in Nederland. De in art. 5, aanhef en sub 3, geregelde bijzondere
bevoegdheid is gegeven om redenen van goede rechtsbedeling en nuttige
procesinrichting. Het begrip “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft
voorgedaan” omvat daarom zowel de plaats waar de schade is ingetreden als de
plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis doch mag niet zo ruim worden
uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen van een
feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt, zich
openbaren of voelbaar zijn (vgl. HvJEG 19 september 1995, NJ 1997, 52, zaak
C-364/93 (Marinari) Jurispr. 1995, p. I-2733).

3.4 Het bestreden arrest en het vonnis van de Rechtbank moeten worden
vernietigd. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.

4. BESLISSING

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 30 december
1999;

vernietigt het vonnis van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage van 17 februari 1999;

verklaart dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is kennis te nemen van de
door [verweerster] ingestelde vordering;

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het incident in eerste aanleg, aan
de zijde van [eiser] begroot op ƒ 860;

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de
zijde van [eiser] begroot op ƒ 2.233,93;

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 729,86 aan verschotten
en ƒ 3.500 voor salaris.

CONCLUSIE A-G mr. Strikwerda

Edelhoogachtbaar College,

1. Art. 5 aanhef en sub 3 EEX bepaalt dat de verweerder, die zijn woonplaats
heeft op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, ten aanzien van
verbintenissen uit onrechtmatige daad in een andere verdragsluitende Staat
kan worden opgeroepen voor het gerecht van “de plaats waar het
schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”. In zijn arrest van 30 november
1976, zk. 21/76 (Kalimijnen), Jur. 1976, p. 1735, NJ 1977, 494 nt. JCS heeft
het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen beslist dat, ingeval de
plaats waar zich een feit heeft voorgedaan dat aansprakelijkheid uit
onrechtmatige daad kan meebrengen en de plaats waar door dit feit schade is
ontstaan, niet samenvallen, de uitdrukking “plaats waar het schadebrengende
feit zich heeft voorgedaan” aldus moet worden verstaan dat zowel de plaats
waar de schade is ingetreden, als de plaats van de veroorzakende gebeurtenis
is bedoeld. Daaruit volgt, zo heeft het Hof van Justitie voorts beslist, dat
de verweerder ter keuze van de verzoeker kan worden opgeroepen voor de
rechter hetzij van de plaats waar de schade is ingetreden, hetzij van de
plaats van de veroorzakende gebeurtenis die aan de schade ten grondslag ligt.
Het onderhavige cassatiegeding betreft de vraag wanneer er sprake is van een
geval waarin de plaats waar zich een feit heeft voorgedaan dat
aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen (het zgn.
“Handlungsort”) en de plaats waar door dit feit schade is ontstaan (het zgn.
“Erfolgsort”), niet samenvallen.

2. Thans verweerster in cassatie, hierna: [verweerster], woont in Nederland.
Zij heeft bij exploit van 21 juli 1998 thans eiser tot cassatie, hierna
[eiser], gedagvaard voor de Rechtbank te ‘s-Gravenhage. [Eiser] woont in de
Bondsrepuliek Duitsland. De door [verweerster] ingestelde vordering strekt
tot veroordeling van [eiser] tot betaling van een bedrag van, in hoofdsom, ƒ
50.000 als vergoeding van door [verweerster] geleden immateriële schade. Ten
grondslag aan haar vordering legt [verweerster] dat [eiser] jegens haar
onrechtmatig heeft gehandeld. Zij stelt in de zomer van 1988 – zij was toen
dertien jaar oud – te [plaats A] in de toenmalige DDR door [eiser] seksueel
te zijn misbruikt, hetgeen nadien, in Nederland, tot gedragsproblemen en
psychische klachten heeft geleid. [Verweerster] stelt zich op het standpunt
dat de Rechtbank op grond van art. 5 aanhef en sub 3 EEX bevoegd is van haar
vordering kennis te nemen, aangezien de schade die [verweerster] als gevolg
van het onrechtmatig handelen van [eiser] heeft geleden zich in Nederland
heeft voorgedaan, nu hier haar psychische klachten ontstonden en zij hier
psychiatrische behandelingen heeft ondergaan.

3. [Eiser] heeft bij incidentele conclusie de exceptie van onbevoegdheid
opgeworpen. Hij stelt zich op het standpunt dat onder het EEX de Rechtbank
niet bevoegd is van de vordering van [verweerster] kennis te nemen en dat
slechts de Duitse rechter rechtsmacht toekomt. Hij meent dat art. 5 aanhef en
sub 3 EEX geen basis biedt voor bevoegdheid van de Rechtbank, aangezien het
intreden van de beweerde schade niet in Nederland, maar in Duitsland heeft
plaatsgevonden. De psychische klachten en de psychiatrische behandelingen
zijn naar de mening van [eiser] slechts uitingen en gevolgen van schade, die
in Duitsland is toegebracht.

4. Bij incidenteel vonnis van 17 februari 1999 heeft de Rechtbank de door
[eiser] opgeworpen exceptie van onbevoegdheid afgewezen. Dit vonnis is in
hoger beroep door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage bij arrest van 30 december
1999 bekrachtigd. Het Hof was van oordeel dat, nu blijkens de stellingen in
de dagvaarding ervan moet worden uitgegaan dat de zich in psychische klachten
en gedragsproblemen uitende schade eerst in Nederland is opgetreden, de
Nederlandse rechter als rechter van de plaats waar de schade is ingetreden op
grond van art. 5 aanhef en sub 3 EEX rechtsmacht toekomt (r.o. 8).

5. [Eiser] is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met
een uit twee onderdelen opgebouwd middel, dat door [verweerster] is bestreden
met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.

6. Het middel komt in zijn beide onderdelen op tegen het oordeel van het Hof
dat op grond van art. 5 aanhef en sub 3 EEX aan de Nederlandse rechter
rechtsmacht toekomt. Het middel verwijt het Hof te zijn uitgegaan van een te
ruime en dus onjuiste opvatting van het begrip “plaats waar het
schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” als bedoeld in genoemde
verdragsbepaling. Kort gezegd betoogt het middel dat het Hof heeft miskend
dat de initiële aantasting van de lichamelijke en geestelijke gezondheid van
[verweerster] in Duitsland heeft plaatsgevonden, ook al hebben de gevolgen
daarvan zich pas later in Nederland geopenbaard. Zowel het “Handlungsort” als
het “Erfolgsort” bevinden zich derhalve in Duitsland, zodat de Rechtbank aan
art. 5 aanhef en sub 3 EEX geen bevoegdheid kan ontlenen.

7. Het Hof heeft, evenals de Rechtbank, tot uitgangspunt genomen dat de vraag
of de Rechtbank bevoegd is, beoordeeld dient te worden aan de hand van de
bevoegdheidsregeling van het EEX. Dit uitgangspunt wordt door het middel –
terecht – niet bestreden. Aangezien [eiser] zijn woonplaats als bedoeld in
art. 2 jo 52 EEX heeft op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, te
weten de BRD, en het geschil een burgerlijke zaak in de zin van art. 1 EEX
betreft, is de bevoegdheidsregeling van het EEX zowel formeel als materieel
van toepassing. Nu [eiser] in Duitsland woont en van een forumkeuze voor de
Nederlandse rechter geen sprake is, kan de Rechtbank slechts bevoegd zijn,
indien Nederland kan worden aangemerkt als “de plaats waar het
schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in de zin van art. 5 aanhef en
sub 3 EEX.

8. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat de bevoegdheid op
grond van art. 5 aanhef en sub 3 EEX, waaronder die op grond van het
“Erfolgsort”, restrictief dient te worden uitgelegd. Het gaat hier om “een
bijzondere bevoegdheid die berust op het bestaan van een bijzonder nauw
verband tussen de vordering en andere gerechten dan die van de Staat van
woonplaats van de verweerder, zodat de bevoegdheid van die gerechten
gerechtvaardigd is om redenen van goede rechtsbedeling en nuttige
procesinrichting”. Daarmee in strijd is een uitleg van art. 5 aanhef en sub 3
EEX die leidt tot bevoegdheid buiten de uitdrukkelijk in de bepaling
voorziene gevallen. Zie HvJ EG 11 januari 1990, zk. C-220/88 (Dumez/Hessische
andesbank), Jur. 1990, p. I-49, NJ 1991, 573 nt. JCS; HvJ EG 7 maart 1995,
zk. C-68/93 (Shevill/Presse Alliance), Jur. 1995, p. I-415, NJ 1996, 269 nt.
ThMdB; HvJ EG 19 september 1995, zk. C-364/93 (Marinari/Lloyd’s Bank), Jur.
1995, p. I-2719, NJ 1997, 61 nt. ThMdB; HvJ EG 27 oktober 1998, zk. C-51/97
(Réunion européenne/Spliethoff), Jur. 1998, p. I-6511, NJ 2000, 156 nt. PV.

9. In het arrest Marinari overwoog het Hof van Justitie dat de plaats waar de
schade is ingetreden (het “Erfolgsort”) niet zo ruim kan worden uitgelegd,
dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van
een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt
(r.o. 14). Het Hof wijst erop dat anders de algemene regel van art. 2 EEX
(het forum rei) zou worden uitgehold en uiteindelijk, buiten de uitdrukkelijk
geregelde gevallen, de bevoegdheid zou worden erkend van de gerechten van de
woonplaats van de eiser (het forum actoris), welke bevoegdheid in art. 3 EEX
uitdrukkelijk wordt afgewezen. De A-G Darmon wees in zijn conclusie voor dit
arrest erop (onder 32 e.v.) dat een ruimere opvatting bovendien forum
shopping in de hand werkt en het risico in zich bergt van een te grote
cumulatie van bevoegde gerechten en dus van tegenstrijdige beslissingen.

10. De plaats waar de schade is ingetreden, het “Erfolgsort”, moet dus
beperkt worden opgevat en omvat niet iedere plaats waar de schadelijke
gevolgen van het feit voelbaar zijn, doch uitsluitend de plaats waar de
daadwerkelijke aantasting van lijf of goed van de eiser heeft plaatsgevonden.
Wanneer deze aantasting plaatsvindt buiten het “Handlungsort”, zoals
bijvoorbeeld in het geval van het Kalimijnen-arrest (het
aansprakelijkheidscheppende feit, de zoutlozingen op de Rijn, vond plaats in
Frankrijk, de schade aan de tuinbouwgewassen trad in in Nederland), is de
rechter van de plaats waar de schadelijke inwerking op het rechtsgoed van de
eiser heeft plaatsgevonden mede bevoegd op grond van art. 5 aanhef en sub 3
EEX. Bevoegdheid krachtens deze bepaling kan echter niet worden gekoppeld aan
de plaats waar de schade als gevolg van deze inbreuk zich (later) openbaart
of voelbaar is. Onder het “Erfolgsort” is derhalve slechts te verstaan de
plaats “wo das geschüüzte Rechtsgut verletzt wird” (R. Geimer/R.A. Schüütze,
Europääisches Zivilverfahrensrecht, 1997, blz. 158/159, RdNr 190). Vgl.
voorts Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., Verdragen, EEX, art. 5
aant. 7.3 en 7.4 (P. Vlas); J.A. Pontier, Onrechtmatige daad, Praktijkreeks
IPR, deel 16, 2001, nrs. 60-62;
L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 6e
dr. 2000, nr. 239; M.E. Koppenol-Laforce, NTBR 2000, blz. 52; J. Kropholler,
Europääisches Zivilproze(recht, 6. Aufl. 1998, blz. 127 e.v.; H.
Gaudemet-Tallon, Les conventions de Bruxelles et de Lugano, 2e ééd. 1996, nr.
191; P.F. Schlosser, EuGVÜÜ, 1996, blz. 55, RdNr 19; P. Kaye, Civil
Jurisdiction and Enforcement of Foreign Judgments, 1987, blz. 581-584.
Opmerking verdient dat in de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad (Wet van
11 april 2001, Stb. 190) het “Erfolgsort” in navolging van de rechtspraak van
het Hof van Justitie op art. 5 aanhef en sub 3 EEX is geformuleerd als de
plaats waar “een daad schadelijk inwerkt op een persoon, een goed of het
natuurlijke milieu” (art. 3
lid 2). Zie nader Kamerstukken II 1998-1999, 26 608, nr. 3, blz. 6/7 en nr.
5, blz. 9/10. Zie over de bepaling H.L.J. Roelvink, De meervoudige locus
delicti, in: Th.M. de Boer (red.), Vijftig jaar lex loci delicti,
Dubbink-bundel, 1998, blz. 29 e.v., blz. 30/31.

11. In het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie is, anders dan
in het bestreden arrest is overwogen, niet van belang of de zich in
psychische klachten en gedragsproblemen uitende schade van [verweerster]
eerst in Nederland is opgetreden. Als daadwerkelijk ingetreden schade moet
worden beschouwd de inbreuk op de lichamelijke integriteit van [verweerster].
Deze heeft, naar de stellingen van [verweerster] in de inleidende
dagvaarding, in Duitsland en niet in Nederland plaatsgevonden. In het
onderhavige zaak is dus geen sprake van een geval waarin de plaats waar zich
een feit heeft voorgedaan dat aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan
meebrengen (het “Handlungsort”) en de plaats waar door dit feit schade is
ontstaan (het “Erfolgsort”), niet samenvallen. De Rechtbank kan, nu het door
[verweerster] aan haar vordering gelegde schadebrengende feit zich zowel wat
de “Handlung” als het “Erfolg” betreft in Duitsland heeft voorgedaan, aan
art. 5 aanhef en sub 3 EEX derhalve geen bevoegdheid ontlenen om kennis te
nemen van de vordering van [verweerster]. Het lijkt mij dat hier gesproken
kan worden van een “acte éclairé”, zodat verwijzing naar het Hof van Justitie
achterwege kan blijven. Waar de andere bevoegdheidsregels van het EEX de
Rechtbank evenmin bevoegdheid toekennen, is de Rechtbank onbevoegd. Het
middel treft derhalve doel.

12. Na vernietiging kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen door op het
bestaande hoger beroep het vonnis van de Rechtbank te vernietigen en te
verklaren dat de Rechtbank onbevoegd is van de vordering van [verweerster]
kennis te nemen.

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot
afdoening van de zaak door de Hoge Raad in voege als is weergegeven onder 12.

Rechters

Mrs. Neleman, Van der Putt-Lauwers, Fleers en de Savornin Lohman; A-GStrikwerda