Instantie: Hoge Raad, 30 november 2001

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Uit de – inmiddels verbroken – relatie van de vader en de moeder zijn drie
kinderen geboren over wie de moeder het gezag uitoefent. De kinderen zijn
onder toezicht gesteld. SJG is benoemd tot gezinsvoogdes. SJG moet de ouders
onder meer begeleiden in de omgang met de kinderen. Omdat de omgangsregeling
niet zonder problemen verliep heeft SJG de vader voorgesteld bij hem thuis
video-opnamen te maken van de omgang met zijn kinderen om zo tot een beter
hulpverleningsplan te kunnen komen. De vader heeft zijn aanvankelijk gegeven
toestemming voor de opnamen ingetrokken, waarna SJG – na inwilliging van een
verzoek daartoe door de rechtbank – de omgangsregeling heeft beëindigd. Het
hof heeft de beschikking bekrachtigd. Het hof heeft daarbij overwogen dat SJG
bevoegd moet worden geacht tot inmenging in het privé-leven van de vader op
grond van met name art. 1:258 BW. De klacht tegen deze overweging treft
volgens de Hoge Raad doel. Art. 1:258 BW kan hier immers geen toepassing
vinden omdat deze bepaling alleen van toepassing is op de met het gezag
belaste ouder. Toch leidt het niet tot cassatie omdat het hof andere
overwegingen aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Het hof heeft
geoordeeld dat het recht op omgang aan de vader moet worden ontzegd omdat uit
de omstandigheden volgt dat omgang tussen vader en kinderen in strijd is met
de zwaarwegende belangen van de kinderen. Daarbij heeft het hof
klaarblijkelijk allereerst in aanmerking genomen dat de omgang tussen vader
en kinderen niet goed liep en dat deze, in verband met de belangen van de
kinderen, alleen mogelijk en verantwoord kan zijn, indien de vader meewerkt
aan de daartoe noodzakelijke hulpverlening van SJG.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES

Met een op 26 oktober 1999 ter griffie van de Rechtbank te Zwolle ingediend
verzoekschrift heeft verweerster in cassatie – verder te noemen: SJG – zich
gewend tot die Rechtbank en verzocht de omgangsregeling zoals deze op 17 mei
1999 is vastgesteld te wijzigen in die zin dat er geen omgang meer
plaatsvindt tussen verzoeker tot cassatie – verder te noemen: de vader – en
de kinderen.
De vader heeft het verzoek bestreden en verzocht de omgangsregeling uit te
breiden met een weekeinde per 14 dagen waarbij de kinderen vanaf
zaterdagmorgen tot zondagavond bij de vader verblijven.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 28 december 1999 de beschikking van 17
mei 1999 in die zin gewijzigd dat er geen omgang zal zijn tussen de vader en
de minderjarige kinderen. Tegen deze beschikking heeft de vader hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij beschikking van 23 mei 2000 heeft het Hof de bestreden beschikking
bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. HET GEDING IN CASSATIE

Tegen de beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
SJG heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst J.K. Moltmaker
strekt tot verwerping van het beroep.

3. BEOORDELING VAN DE MIDDELEN

3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
Uit de – inmiddels verbroken – relatie van de vader en de moeder zijn drie
kinderen geboren over wie de moeder het gezag uitoefent. De kinderen zijn
onder toezicht gesteld. SJG is benoemd tot gezinsvoogdes. SJG zou de ouders
onder meer moeten begeleiden in de omgang met de kinderen. Bij beschikking
van 17 mei 1999 heeft de Rechtbank een omgangsregeling vastgesteld onder
begeleiding van SJG. De omgang verliep niet zonder problemen. SJG heeft de
vader voorgesteld bij hem thuis video-opnamen te maken van de omgang met zijn
kinderen om zo beter tot een hulpverleningsplan te kunnen komen. De vader
heeft zijn aanvankelijk gegeven toestemming voor de opnamen ingetrokken.
Vervolgens heeft de Rechtbank op verzoek van SJG de omgangsregeling
beëindigd. Deze beschikking is door het Hof bekrachtigd.

3.2.1 Het Hof heeft in rov. 4.6 overwogen dat het niet de mening van de vader
deelt dat video-opnamen een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn privé-leven
betekenen, aangezien het hier, naar het oordeel van het Hof, gaat om een
inmenging in het privé-leven van de vader waartoe SJG op grond van “de
desbetreffende wettelijke bepalingen (het hof denkt met name aan artikel
1:258 BW) bevoegd moet worden geacht en die noodzakelijk is in het belang van
de bescherming van de gezondheid van de kinderen”.

3.2.2 Middel I bestrijdt deze overweging met een reeks van rechts- en
motiveringsklachten.

3.2.3 Bij de beoordeling van deze klachten dient uitgangspunt te zijn dat,
zoals het Hof heeft aangenomen en in cassatie niet is bestreden,
video-opnamen als hier bedoeld een zodanige inbreuk in de persoonlijke
levenssfeer van de vader opleveren dat zij zonder toestemming van de vader
niet mogen plaatsvinden, tenzij de vader door SJG op grond van een wettelijke
bepaling kan worden bevolen aan dergelijke video-opnamen zijn medewerking te
verlenen.

3.2.4 Het Hof heeft als een daartoe in aanmerking komende wettelijke bepaling
alleen art. 1:258 BW vermeld. Deze bepaling kan echter in het onderhavige
geval reeds daarom geen toepassing vinden, omdat de vader niet de met het
gezag belaste ouder is als bedoeld in het tweede lid van deze bepaling.

3.2.5 Niet duidelijk is waarop het Hof het oog heeft gehad met zijn
verwijzing naar de “desbetreffende wettelijke bepalingen”. SJG heeft zich
niet op enige wettelijke bepaling beroepen op grond waarvan of krachtens
welke zij de bevoegdheid heeft de vader te dwingen mee te werken aan
video-opnamen, die een inbreuk zouden kunnen betekenen op zijn in art. 10
Gr.w. beschermde recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.

3.2.6 Het middel treft dus doel. Het kan echter niet tot cassatie leiden op
grond van het navolgende.

3.3 De overwegingen die het Hof blijkens rov. 4.5-4.7 aan zijn beslissing ten
grondslag heeft gelegd moeten kennelijk aldus worden verstaan dat het Hof
heeft geoordeeld dat het recht op omgang aan de vader moet worden ontzegd
omdat uit de omstandigheden die door het Hof zijn vermeld, volgt dat omgang
tussen de vader en de kinderen in strijd is met de zwaarwegende belangen van
de kinderen. Daarbij heeft het Hof klaarblijkelijk allereerst in aanmerking
genomen dat de omgang tussen de vader en de kinderen niet goed liep en dat
deze, in verband met de belangen van de kinderen, alleen mogelijk en
verantwoord kan zijn, indien de vader meewerkt aan de daartoe noodzakelijke
hulpverlening en begeleiding van de zijde van SJG waartoe de vader niet in
voldoende mate bereid is gebleken. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat de
kinderen van de omgang met de vader negatieve gevolgen ondervonden, zoals
door het Hof nader aangegeven. Ten slotte heeft het Hof aanwijzingen gevonden
dat de kinderen in hun ontwikkeling werden en worden geschaad. Middel II
bestrijdt deze overwegingen niet, doch gaat uit van de veronderstelling dat
de weigering van de vader om aan de video-opnamen mee te werken bij het
oordeel van het Hof de doorslag heeft gegeven. Dit middel mist blijkens het
vorenstaande feitelijke grondslag. Nu de niet bestreden overwegingen van het
Hof zijn beslissing kunnen dragen, moet het beroep van de vader worden
verworpen.

4. BESLISSING

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

CONCLUSIE A-G mr. Moltmaker

Edelhoogachtbaar college,

1 FEITEN EN PROCESGANG

1.1 Voor de feiten verwijs ik naar de in cassatie bestreden beschikking van
het hof. Uit de relatie tussen verzoeker tot cassatie (de vader) en […] (de
moeder) zijn drie kinderen geboren: [kind 1] (geboren in 1989), [kind 2]
(geboren in 1991) en [kind 3] (geboren in 1993). De vader heeft de kinderen
erkend. De relatie tussen partijen is verbroken.

1.2 De moeder heeft het gezag over de kinderen. Bij beschikking van 13
oktober 1998 (verlengd bij beschikking van 30 september 1999) zijn de
kinderen onder toezicht gesteld(1). Verweerster in cassatie (de stichting) is
benoemd tot gezinsvoogdes. Doel van de ondertoezichtstelling was een
gezinsvoogd te doen functioneren als buffer of scheidsrechter tussen de
ouders en zo nodig hulp aan de kinderen op gang te brengen. De gezinsvoogd
zou bovendien de ouders moeten begeleiden in de benadering naar elkaar en in
de omgang met de kinderen.(2)

1.3 De stichting heeft zich op de voet van art. 1: 263b BW gewend tot de
rechtbank te Zwolle met een verzoekschrift primair strekkende tot stopzetting
van de tussen de vader en de kinderen bestaande omgangsregeling en
subsidiair, voor het geval de vader zich akkoord zou verklaren met het
hulpverleningsplan, wijziging van de omgangsregeling. Bij beschikking van 17
mei 1999 heeft de rechtbank, omdat de vader zich ter zitting akkoord heeft
verklaard met het hulpverleningsplan, het subsidiaire verzoek van de
stichting toegewezen. Zij heeft voor de duur van de ondertoezichtstelling met
ingang van een door de stichting te bepalen datum de omgangsregeling gesteld
op één dag per twee weken onder begeleiding van de stichting.

1.4 De omgangsregeling verliep niet zonder problemen. De stichting heeft de
vader voorgesteld bij de vader thuis video-opnamen te maken van zijn omgang
met de kinderen om zo tot een beter hulpverleningsplan te kunnen komen. De
vader heeft zijn aanvankelijk gegeven toestemming voor de opnamen
ingetrokken.

1.5 De stichting heeft zich vervolgens opnieuw tot de rechtbank te Zwolle
gewend met het verzoek de omgangsregeling stop te zetten. De vader heeft
zelfstandig verzocht de omgangsregeling uit te breiden.

1.6 De rechtbank heeft bij beschikking van 28 december 1999 het verzoek van
de stichting toegewezen en de beschikking van 17 mei 1999 gewijzigd in die
zin dat er geen omgang tussen de vader en de kinderen zal zijn. Het verzoek
van de vader heeft de rechtbank afgewezen.

1.7 De vader heeft tegen de beschikking van de rechtbank hoger beroep
ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. De stichting heeft een
verweerschrift ingediend.

1.8 Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd bij beschikking
van 23 mei 2000 en heeft daartoe als volgt overwogen:

“4.4 De vader is van mening dat de stichting het verzoek tot stopzetting van
de omgangsregeling niet had mogen doen op grond van zijn weigering tot
deelname aan de video-opnamen, tot medewerking waarvan hij zich eerder wel
bereid had verklaard.

4.5 Het hof acht het verzoek van de stichting echter redelijk, gezien het
verloop van de omgangsregeling tot op dat moment. De stichting heeft ondanks
alle pogingen om te komen tot een hulpverleningsaanbod waarmee aan de
belangen van de kinderen en van de vader recht zou worden gedaan en waarbij
rekening is gehouden met de mogelijkheden van de vader om te komen tot begrip
en inzicht in de belevingswereld van de kinderen, vast moeten stellen dat de
vader niet bereid was mee te werken aan de uitvoering van het
hulpverleningsplan en het aanvaarden van hulp bij de opvoeding. De
omstandigheid dat de kinderen hierdoor in hun ontwikkeling worden geschaad,
heeft ertoe geleid dat de omgangsregeling gestopt diende te worden om
zodoende de belangen van de kinderen veilig te stellen. De opvatting van de
vader dat de omgangsregeling mede is stop gezet omdat de vader de
kinderrechter wraakte is kennelijk onjuist, omdat het verzoek van de
stichting op het moment van de wraking reeds was ingediend.

4.6 De mening van de vader dat de video-opnamen van de omgang met zijn
kinderen een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn privé-leven betekenen, deelt
het hof niet, aangezien het hier weliswaar gaat om een inmenging in het
privé-leven van de vader, maar een inmenging waartoe de stichting op grond
van de desbetreffende wettelijke bepalingen (het hof denkt met name aan
artikel 1:258 BW) bevoegd moet worden geacht en die noodzakelijk is in het
belang van de bescherming van de gezondheid van de kinderen.

4.7 Naar het oordeel van het hof heeft de stichting de omgangsregeling
vervolgens terecht stopgezet. De omgangsregeling verliep niet goed. De vader
wilde de hem aangeboden hulp niet accepteren en niet meewerken aan de
video-opnames die er onder meer toe strekten een duidelijk beeld te krijgen
van de manier waarop de vader met de kinderen omgaat. Door deze weigering van
de vader werd het onverantwoord om de omgang door te laten gaan. De kinderen
waren onrustig en prikkelbaar wanneer zij naar de vader toegingen en gaven
zowel de moeder als de gezinsvoogd te kennen niet te willen. Na een bezoek
vertoonden zij negatief gedrag, waarbij er sprake was van veel ruzies en
conflicten tussen de kinderen onderling. Uit niets is gebleken dat deze
reacties een gevolg zijn geweest van een negatieve houding van de moeder. Het
hof is met de stichting van oordeel dat een omgangsregeling op deze manier
niet in het belang van de kinderen is.”

1.9 Tegen deze beschikking heeft de vader tijdig beroep in cassatie
aangetekend. De stichting heeft een verweerschrift ingediend.

2 BEOORDELING VAN HET CASSATIEMIDDEL

2.1 Cassatiemiddel I

2.1.1 Cassatiemiddel I is gericht tegen rov. 4.6 van de beschikking van het
hof en is verdeeld in vier onderdelen. Onderdeel 1 bevat geen klacht.
Onderdeel 3, dat klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de
stichting een aanwijzing kon richten aan de vader omdat aanwijzingen als
bedoeld in art. 1:258 BW zich niet kunnen richten tot de niet met gezag
belaste ouder, zal ik als eerste behandelen.

2.1.2 Het onderdeel betoogt terecht dat een aanwijzing slechts kan worden
gericht tot de met gezag belaste ouder of het kind zelf. Dat volgt in de
eerste plaats uit lid 2 van artikel 1:258 BW waarin is bepaald dat de met
gezag belaste ouder en het kind verplicht zijn de aanwijzing op te volgen.
Het volgt ook uit het karakter van de ondertoezichtstelling: een beperking
van het ouderlijk gezag.

2.1.3 Het voorgaande kan echter op zichzelf niet tot cassatie leiden. In de
eerste plaats heeft het hof niet geoordeeld dat er sprake was van een tot de
vader gerichte aanwijzing, zodat de klacht in zoverre feitelijke grondslag
mist. Het hof heeft klaarblijkelijk bedoeld dat het de stichting vrijstond de
vader te verzoeken mee te werken aan de video-opnamen. Een dergelijk verzoek
valt binnen de doelstelling van de ondertoezichtstelling zoals die in dit
geval is uitgesproken en binnen de hulpverleningstaak die de stichting bij de
ondertoezichtstelling toebedacht heeft gekregen. Indien de vader zijn
toestemming voor de opnamen zou hebben gehandhaafd, zou inderdaad van een
ongerechtvaardigde inbreuk op zijn privé-leven geen sprake zijn geweest.
Daarbij komt nog het volgende. Het hof heeft zijn beslissing gegrond op zijn
overweging dat de omgang tussen de vader en de kinderen onder de huidige
omstandigheden niet in het belang van de kinderen is. Deze overweging van het
hof wordt in cassatiemiddel I noch in cassatiemiddel II bestreden. Het
middelonderdeel faalt derhalve.

2.1.4 Onderdeel 2 stelt op zichzelf terecht dat een aanwijzing schriftelijk
gegeven dient te worden. Bij deze klacht heeft de vader geen belang, gezien
het feit dat het hof niet heeft geoordeeld dat de stichting een aanwijzing
tot de vader heeft gericht (zie nr. 2.1.3).

2.1.5 Onderdeel 4 vraagt de Hoge Raad, eventueel bij wijze van obiter dictum,
uitspraak te doen over de vraag of een opdracht om mee te werken aan een
video-opnamen tijdens de omgangsregeling tussen een ouder en zijn of haar
kinderen kan worden beschouwd als een aanwijzing in de zin van artikel 1:258
BW.

2.1.6 Ik stel voorop dat de vader ook bij dit onderdeel geen belang heeft
(zie nr. 2.1.3) en dat het dan ook niet tot cassatie kan leiden. Voor het
geval dat Uw Raad aanleiding zou vinden om aan de in het middel opgeworpen
vraag een overweging ten overvloede te wijden, merk ik het volgende op.

2.1.7 Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de bevoegdheid aanwijzingen te geven
op drie manieren wordt beperkt:
1) de aanwijzing moet het doel van de ondertoezichtstelling kunnen dienen;
2) de aanwijzing mag niet in strijd zijn met het recht en
3) de aanwijzing kan slechts een opdracht tot een doen of nalaten behelzen.
Zo wordt in de MvT Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 003, nr. 3, p.
35, gezegd:

“De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak merkt op dat het wetsvoorstel aan
de gezinsvoogdij-instelling geen beperkingen lijkt op te leggen, behalve in
geval van voorgenomen uithuisplaatsing, waarvoor machtiging van de
kinderrechter vereist is. Als gevolg daarvan is het onzeker of bij sommige
aanwijzingen niet sprake is van een algehele ontneming van het gezag van de
ouder, zoals bij het verlenen van plaatsvervangende toestemming bij een
ernstige operatieve ingreep bij de minderjarige, aldus de Nederlandse
Vereniging voor Rechtspraak. De bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen is
in het wetsvoorstel mijns inziens echter voldoende beperkt doordat een
aanwijzing het doel van de ondertoezichtstelling moet kunnen dienen. De
bepaling van de grenzen geschiedt uiteindelijk door de rechter. Voorts geldt
dat een aanwijzing in geen geval in strijd mag komen met het recht. Zo zal
een aanwijzing van de gezinsvoogdij-instelling betreffende de omgang van een
ouder met zijn kind een eerdere beschikking van de rechter inzake omgang niet
opzij kunnen zetten omdat de gezinsvoogdij-instelling geen aanwijzing kan
geven die in strijd is met een rechterlijke uitspraak. Evenmin omvat de
bevoegdheid tot het geven van een aanwijzing de bevoegdheid tegenover een
derde het ouderlijk gezag uit te oefenen; zij behelst slechts de bevoegdheid
tot het geven van een opdracht tot een doen of nalaten. (…)”

2.1.8 Mariëlle Bruning, Knelpunten in de nieuwe OTS-wet:
aanwijzingsbevoegdheid van de gezinsvoogd, grenzen en bescherming van
betrokkenen, FJR 1997, p. 95 merkt het volgende op:

“(…) Een gezinsvoogd kan aldus niet door het geven van een aanwijzing de
met gezag belaste ouder dwingen aan een uithuisplaatsing mee te werken. In
het verlengde van deze uitspraak lijkt mij noodzakelijk te stellen dat een
ouder ook niet gedwongen kan worden aan een psychologisch onderzoek mee te
werken (in het kader van het recht op contra-expertise ex art. 810a Rv). Dit
is geen aanwijzing op grond van art. 1:258 lid 1 BW, namelijk een aanwijzing
noodzakelijk voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Ook het
Vedivo hanteert een dergelijk uitgangspunt bij het toepassen van de
aanwijzingsbevoegdheid. Een aanwijzing kan volgens Jan Jonkers ‘geen zaken
betreffen die de ouder zelf aangaan. Ook mogen door de aanwijzing geen
grondrechten worden beperkt.'(3) De aanwijzing mag niet zo ver gaan dat de
staatkundige vrijheid van de ouder(s) of minderjarige wordt beperkt.”

2.1.9 Jan Jonkers schrijft (in: Jan Jonkers/Harry van den Bosch/Anita Ayal,
De ondertoezichtstelling, juridische handleiding voor de uitvoeringspraktijk,
1996, p. 46/47) het volgende:

“4.1.3 De inhoud van een aanwijzing
Het onderwerp van de aanwijzing kan uitsluitend zaken inhouden die de
opvoeding en verzorging van de betreffende minderjarige aangaan. De
aanwijzing kan alleen worden opgelegd aan de minderjarige en de ouder(s) met
gezag. Het is dus niet mogelijk een pleegouder een aanwijzing te geven, wel
echter een kind dat in een pleeggezin is geplaatst. Een aanwijzing kan ook
geen zaken betreffen die de ouder zelf aangaan. Ook mogen door de aanwijzing
geen grondrechten worden beperkt: een aanwijzing mag bijvoorbeeld niet
inhouden dat een kind naar een school van een bepaalde signatuur zou moeten,
maar wel dat het naar een
OM-school moet.
Waar precies de grenzen liggen, zal mogelijk in de praktijk blijken uit de
rechtspraak.

(…)

4.1.7 Voorbeelden
Een aanwijzing kan vele zaken inhouden. Enkele voorbeelden: het volgen van
een bepaalde cursus door het kind, het handhaven van bepaalde huisregels; het
kind een bepaalde orthopedagogische behandeling doen geven; het voor dit kind
noodzakelijk geachte contact tussen het kind en een derde toelaten; het
onthouden van een ouder van contact met een uit huis geplaatst kind; de
plicht het kind te plaatsen in een voorziening voor dagopvang, bijvoorbeeld
een MKD.
Een aanwijzing mag niet gericht zijn op de ouder zelf, zoals bijvoorbeeld de
plicht om in therapie te gaan.”

2.1.10 Dat een aanwijzing nimmer de ouder zelf mag betreffen, lijkt mij te
absoluut geformuleerd. Een ondertoezichtstelling betreft weliswaar het kind,
maar raakt uit de aard der zaak ook de ouder(s). Kinderen zijn immers
(naarmate zij ouder worden in afnemende mate) afhankelijk van hun ouders voor
hun geestelijke, zedelijke en lichamelijke gezondheid. Art. 1:257, eerste lid
BW draagt aan de gezinsvoogdij-instelling dan ook op aan de met gezag belaste
ouder hulp en steun te bieden teneinde de bedreiging van de zedelijke of
geestelijke belangen of de gezondheid van het kind af te wenden. Vaak moet
binnen een ondertoezichtstelling aan de opvoedkundige capaciteiten van de
ouder (waaraan soms door het kind zelf betreffende omstandigheden bijzondere
eisen worden gesteld) worden gesleuteld. Indien de oorzaak van de bedreiging
van het kind is gelegen in het gebrek aan opvoedkundige capaciteiten van de
ouder(s) en een aanwijzing op dat gebied aan de ouder zou niet mogelijk zijn,
dan is het welslagen van de ondertoezichtstelling volledig (nog meer dan toch
al het geval is) afhankelijk van de bereidheid van de ouder om mee te werken.
Mijns inziens is een aanwijzing die de ouder in diens interactie met het kind
aangaat in beginsel wel mogelijk; een dergelijke aanwijzing blijft binnen het
kader van de ondertoezichtstelling (zie ook nr. 2.1.7). Ik zou aan de door
Jonkers gebruikte formulering dan ook willen toevoegen dat de aanwijzing niet
een zaak mag betreffen die uitsluitend de ouder zelf aangaat.

2.1.11 Hoewel het maken van video-opnamen van de omgang tussen een ouder en
zijn kinderen in dit kader heel nuttig kan zijn, ben ik toch van mening, dat
een ouder daartoe niet via een aanwijzing direct of indirect mag worden
gedwongen. Daargelaten, dat de kans op succes bij een niet-vrijwillige
medewerking gering lijkt, acht ik dit een zodanige inbreuk op de persoonlijke
levenssfeer van de ouder, dat op grond van art. 10 Gw een uitdrukkelijke
wetsbepaling nodig zou zijn om dit mogelijk te maken.

2.2 Cassatiemiddel II

2.2.1 Cassatiemiddel II is gericht tegen de rov. 4.5 en 4. 7 en is verdeeld
in twee onderdelen. Onderdeel 1 van dit middel betoogt dat de weigering van
de vader om mee te werken aan de video-opnamen de doorslag heeft gegeven voor
het oordeel van het hof dat de omgangsregeling terecht is stopgezet. Deze
veronderstelling mist feitelijke grondslag. Wellicht heeft die omstandigheid
voor de stichting de doorslag gegeven om haar verzoekschrift tot stopzetting
in te dienen, maar het hof heeft zijn beslissing gegrond op zijn oordeel dat
de omgang tussen de vader en de kinderen onder de huidige omstandigheden
(waarin de kinderen gedragsproblemen vertonen nadat zij omgang met de vader
hebben gehad en de vader weigert hulp te accepteren om die gedragsproblemen
in de toekomst te voorkomen) niet in het belang van de kinderen is. Het
onderdeel faalt derhalve.

2.2.2 Onderdeel 2 bevat een motiveringsklacht. Het klaagt dat onbegrijpelijk
is het oordeel van het hof dat de vader aangeboden hulp weigert. Ook deze
klacht faalt. Het oordeel van het hof, dat een waardering van feitelijke
omstandigheden behelst en om die reden aan het hof als feitenrechter is
voorbehouden, is niet onbegrijpelijk, te minder in het licht van de volgende
omstandigheden:
1) de vader heeft zijn medewerking aan het hulpverleningsplan toegezegd (zie
nr. 1.3); desondanks verliep de hulpverlening moeizaam;
2) de rechtbank heeft vastgesteld dat de vader conform zijn verzoek na de
beschikking van 17 mei 1999 (waarvan in deze procedure wijziging wordt
verzocht) een andere gezinsvoogd toegewezen heeft gekregen, met welke
gezinsvoogd de vader ook geen contact meer wenste (bijlage 8 bij het
verweerschrift van de stichting in hoger beroep);
3) uit de evaluatie van de hulpverlening (bijlage 5 bij het verweerschrift
van de stichting in hoger beroep) blijkt dat het maken van video-opnamen niet
de enige wijze is waarop getracht is de vader hulp te bieden bij de omgang
met de kinderen.

3 CONCLUSIE

De cassatiemiddelen ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het
beroep.

1 De beschikking waarbij de kinderen onder toezicht zijn gesteld bevindt zich
niet in het dossier. Of de ondertoezichtstelling ook nu nog voortduurt, is
voor de onderhavige zaak in verband met art. 1:263b, derde lid BW niet van
belang.
2 Zie inleidend verzoekschrift van de stichting d.d. 26 oktober 1999.
3 Zie nr. 2.1.9 hierna.

Rechters

Mrs. Mijnssen, Herrmann, Aaftink, De Savornin Lohman en Hammerstein; A-GMoltmaker