Instantie: Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 16 november 2001

Instantie

Rechtbank ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Beide kinderen van een tweeling zijn overleden voor en tijdens een keizersnede. Door een deskundige is de dood van beide kinderen vermijdbaar geacht. De rechtbank acht noch het zieknhuis, noch de gedaagde gynaecoloog aansprakelijk voor het overlijden van het eerste kind. De maatschap gynaecologie, waarbinnen destijds veel problemen bestonden en die mogelijk wel aansprakelijk gehouden zou kunnen worden voor het overlijden van dit kind, was in de procedure niet aangesproken. De gedaagde gynaecoloog is wel aansprakelijk voor het overlijden van het tweede kind. De rechtbank oordeelt dat een doodgeboren kind geen zelfstandig rechtssubject is, zodat het veroorzaken van de dood van de vrucht gezien moet worden als een aantasting van het lichaam van de moeder. Er wordt echter geen immateriële schadevergoeding toegekend, omdat de moder geen lichamelijk letsel heeft opgelopen of op andere wijze in haar persoon is aangetast. Affectieschade en verdriet komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Volledige tekst

1. DE PROCEDURE

Het verloop van het geding blijkt onder meer uit de volgende stukken:
– de dagvaarding;
– de conclusie van eis;
– de conclusie van antwoord;
– de conclusie van repliek, tevens houdende vermeerdering van eis;
– de conclusie van dupliek, tevens houdende uitlating over de vermeerdering van eis.

De partijen hebben vonnis gevraagd.

2. DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1. Op grond van de zich bij de gedingstukken bevindende medische stukken, voor zover die door partijen niet of onvoldoende zijn weersproken, kunnen onder meer de navolgende feiten als vaststaand worden aangenomen.
a) Eiseres is in het voorjaar van 1992 in verwachting geraakt. Aangezien Eiseres in verwachting bleek te zijn van een tweeling heeft haar verloskundige haar voor verdere begeleiding van de zwangerschap en bevalling doorverwezen naar gynaecoloog X, verbonden aan het ziekenhuis.
b) Binnen het samenwerkingsverband van aan het ziekenhuis verbonden gynaecologen, waaronder X en Gedaagde sub 2, bestonden op dat moment problemen en conflicten, onder meer over de verdeling van het maatschapsinkomen en over het te voeren medische beleid.
c) In de periode tot en met 3 november 1992 zijn bij gelegenheid van poliklinische controles in totaal vier echoscopieën gemaakt van de tweeling van Eiseres. Bij gelegenheid van deze echo’s bleek dat er een groeiachterstand was bij beide kinderen, waarbij het gewicht van een der kinderen nog achterbleef bij het gewicht van het andere kind.
d) Aangezien op 3 november 1992 de groeiachterstand bij een van de kinderen werd gekwalificeerd als “ernstig” en bij het andere kind als “matig” werd Eiseres op die dag opgenomen op de afdeling verloskunde. Zij was toen circa 32,5 week zwanger. De behandeling bestond uit bedrust, waarbij dagelijkse controles plaatsvonden naar onder meer de hartactiviteit van de kinderen.
e) Op 10 november 1992 (één week na de opname, bij een zwangerschap van circa 33,5 week) bleek de groeiachterstand onveranderlijk aanwezig. De cardiotocografieën (registratie van onder meer de hartactiviteit, hierna aan te duiden als CTG’s) van de kinderen waren op deze dag in orde.
f) Op 12 november 1992 vertoonde het in de ochtend gemaakte CTG van het kleinste kind een strak patroon (afwezigheid van variaties in de hartfrequentie), hetgeen kon duiden op een verslechtering van de conditie van dit kind. Dit CTG is omstreeks 12.00 uur getoond aan de dienstdoende arts-assistent. Deze arts-assistent heeft op dat moment de dienstdoende gynaecoloog niet gewaarschuwd. Omstreeks 17.00 uur, aan het einde van de middagdienst van behandelend gynaecoloog X, heeft de arts-assistent het CTG met X besproken. Afgesproken werd dat een nieuw CTG gemaakt zou moeten worden, welk CTG dan besproken zou moeten worden met Gedaagde sub 2, die avond- en nachtdienst had. X is hierna naar huis gegaan, omdat zijn middagdienst voorbij was.
g) Omstreeks 18.00 uur is het CTG door de arts-assistent besproken met Gedaagde sub 2, die inmiddels aan zijn dienst was begonnen. Tussen X en Gedaagde sub 2 heeft in het kader van de dienstoverdracht geen contact plaatsgevonden.
h) Omstreeks 21.00 uur vond het hernieuwde CTG-onderzoek plaats. De dienstdoende arts-assistent betwijfelde of hij ten aanzien van beide kinderen een strak hartritme registreerde, danwel of nog slechts één (strak) hartritme geregistreerd werd. De geregistreerde hartfrequentie was in ieder geval te hoog. Gedaagde sub 2 werd ingelicht doch kwam niet zelf de CTG’s beoordelen. Hij gaf het advies de volgende dag een keizersnede te laten plaatsvinden en anders X maar te raadplegen. De arts-assistent heeft hierna getelefoneerd met X die meedeelde de volgende dag te zullen beoordelen of een keizersnede zou moeten plaatsvinden.
i) Omstreeks 01.00 uur (inmiddels 13 november 1992) zijn de vliezen gebroken en liep vruchtwater af. Aangezien zowel rechtsboven als linksonder een identieke hartfrequentie werd geregistreerd besprak de arts-assistent met Gedaagde sub 2 nogmaals het vermoeden dat nog slechts de hartactiviteit van één kind wordt geregistreerd. Gedaagde sub 2 ondernam ook op dit moment geen verdere actie.
j) Om 02.25 uur werd een sterk teruggelopen hartfrequentie geregistreerd, waarna een spoedkeizersnede plaatsvond. Nadien bleek dat het kind met de ernstige groeiachterstand (Roy) tenminste meerdere uren voor de keizersnede al was overleden. In het obductieverslag betreffende het kind met de matige groeiachterstand (Kevin), welke verslag is genoemd in het zich bij de gedingstukken bevindende strafvonnis, is geconcludeerd dat Kevin voor of tijdens de keizersnede is overleden (“ante/durante partu”).

3. HET GESCHIL

3.1. Eiseres vordert na haar eisvermeerdering – kort gezegd – :
hoofdelijke veroordeling van gedaagden bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan Eiseres van een bedrag ad ƒ 145.441,93, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.

3.2. Eiseres legt naast de genoemde vaststaande feiten (voor zover door haar aangedragen) aan deze vorderingen – zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag.
Eiseres heeft terzake de begeleiding van haar tweelingzwangerschap met het ziekenhuis een geneeskundige behandelovereenkomst gesloten. Het ziekenhuis heeft ter uitvoering van deze overeenkomst onder meer gebruik gemaakt van X en Gedaagde sub 2. Eiseres mocht er in ieder geval vanuit gaan dat dit de contractuele situatie was, nu gedaagden geen andersluidende mededelingen hebben gedaan.
Een gynaecoloog van normale bekwaamheid had op 12 november 1992 omstreeks 21.00 uur een keizersnede moeten laten verrichten. Dat Gedaagde sub 2 pas na 02.25 uur tot de keizersnede is overgegaan was uitermate onzorgvuldig. Als gevolg hiervan zijn beide kinderen, althans één van hen, overleden. Beide kinderen, althans één van hen, zouden immers levensvatbaar zijn geweest indien eerder een keizersnede was verricht.
Het op deze wijze veroorzaken van de dood van de vrucht van Eiseres staat gelijk met het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan Eiseres.
Beide gedaagden zijn aansprakelijk voor de schade die Eiseres hierdoor heeft geleden. Gedaagden zijn immers tekortgeschoten in de uitvoering van de geneeskundige behandelovereenkomst en zij hebben bovendien onrechtmatig gehandeld jegens Eiseres.
Ook indien de medische behandelovereenkomst slechts gold tussen Eiseres en de gynaecoloog, en aangenomen zou moeten worden dat Eiseres met het ziekenhuis slechts een verzorg-/verpleegcontract had, dan nog is het ziekenhuis aansprakelijk voor de schade van Eiseres. In dat geval moet immers worden vastgesteld dat:
– het verplegend personeel na de op 12 november 1992 in de ochtenduren afgenomen CTG onvoldoende voortvarend heeft gereageerd op de zorgwekkende ontwikkelingen in de zwangerschap van Eiseres;
– het ziekenhuis op verwijtbare wijze een situatie heeft laten voortbestaan waarin iedere vorm van professionele communicatie tussen de gynaecologen onderling en tussen de gynaecologen en de ziekenhuisorganisatie ontbrak, waardoor levering van verantwoorde zorg niet mogelijk was en waardoor het laten verlenen van gynaecologische zorg niet verantwoord was.
Aldus is het ziekenhuis tekortgeschoten in de nakoming van de verpleeg- en verzorgovereenkomst. Bovendien heeft het ziekenhuis op deze wijze onrechtmatig gehandeld jegens Eiseres.

3.3. De door Eiseres gevorderde schadevergoeding van ƒ 145.441,93 valt uiteen in de navolgende posten:
– extra huurkosten ƒ 5.322,19;
– extra verhuiskosten ƒ 10.000;
– inrichting babykamer ƒ 10.000;
– loonderving ƒ 9.017,17;
– extra verlofdagen in verband met consulten, gesprekken etc. ƒ 1.066,07;
– reiskosten ƒ 400;
– immateriële schadevergoeding ƒ 100.000;
– buitengerechtelijke incassokosten ƒ 8.234;
– kosten behandeling door psycholoog ƒ 1.402,50.

3.4. Het ziekenhuis en Gedaagde sub 2 voeren als verweer – kort gezegd – onder meer het volgende aan.
Het ziekenhuis was geen partij bij de medische behandelovereenkomst tussen Eiseres en X. Eiseres heeft met het ziekenhuis slechts een verpleeg- en verzorgovereenkomst gesloten. Het ziekenhuis is niet tekortgeschoten in de nakoming van die overeenkomst en het ziekenhuis heeft evenmin onrechtmatig gehandeld jegens Eiseres.
Gedaagde sub 2 is inderdaad aansprakelijk voor het overlijden van Kevin. Voor het overlijden van Roy is Gedaagde sub 2 echter niet aansprakelijk. Roy is immers met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid reeds op 12 november 1992 vóór 21.00 uur overleden.
De door Eiseres gevorderde schadeposten komen niet voor vergoeding in aanmerking aangezien deze schadeposten niet het gevolg zijn van aan Eiseres zelf toegebracht lichamelijk letsel maar van het feit dat Kevin levenloos ter wereld is gekomen. Aangezien Kevin een zelfstandig rechtssubject was volgt uit het stelsel van de artikelen 6:107 en 6:108 van het BW dat aan Eiseres geen vergoeding voor de door haar genoemde schadeposten kan worden toegekend.
Voorts hebben gedaagden de verschillende schadeposten gemotiveerd bestreden.

3.5. De rechtbank zal de stellingen van partijen in het navolgende onder “De beoordeling” voor zover nodig nader weergeven.

4. DE BEOORDELING

Omvang aansprakelijkheid Gedaagde sub 2
4.1. Tussen partijen staat vast dat Gedaagde sub 2 aansprakelijk is voor het overlijden van Kevin (het kind met de matige groeiachterstand).

4.2. Naar het oordeel van Eiseres is Gedaagde sub 2 ook aansprakelijk voor het overlijden van Roy (het kind met de ernstige groeiachterstand). Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat een arts van normale bekwaamheid op 12 november 1992 omstreeks 21.00 uur een keizersnede had moeten verrichten en dat, indien op dat moment een keizersnede had plaatsgevonden, niet alleen Kevin maar ook Roy levensvatbaar had kunnen zijn geweest.
Gedaagden hebben betwist dat Gedaagde sub 2 aansprakelijk is voor het overlijden van Roy.

De rechtbank komt ten aanzien van het overlijden van Roy tot de volgende bevindingen.
De van Roy op de ochtend van 12 november 1992 gemaakte CTG vertoonde een strak beeld. Hieruit volgt dat Roy op die ochtend nog in leven is geweest.
In de zich bij de gedingstukken bevindende rapportage d.d. 13 december 1994 van prof. De Haan, gynaecoloog bij het Academisch Ziekenhuis te Maastricht, is geconcludeerd dat Roy vervolgens, gelet op de bij hem opgetreden huidloslating, tenminste meerdere uren voor de keizersnede reeds was overleden. Deze omstandigheid, bezien in verband met het feit dat bij de CTG van 21.00 uur twijfel ontstond over de vraag of nog wel twee afzonderlijke hartritmes werden geregistreerd, voert de rechtbank tot de slotsom dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te kunnen aannemen dat Roy omstreeks 21.00 uur nog in leven is geweest.
In rechte moet daarom worden aangenomen dat de uitvoering van een keizersnede omstreeks 21.00 uur Roy niet meer had kunnen redden. Aangezien Eiseres zich op het standpunt heeft gesteld dat een gynaecoloog van normale bekwaamheid in de gegeven situatie omstreeks 21.00 uur een keizersnede had moeten verrichten, kan Gedaagde sub 2 voor het overlijden van Roy niet aansprakelijk worden geacht.

Aansprakelijkheid ziekenhuis?
4.3. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat niet alleen Gedaagde sub 2, maar ook het ziekenhuis aansprakelijk is voor het overlijden van Kevin en Roy. Ten aanzien van de argumenten die Eiseres daartoe heeft aangevoerd oordeelt de rechtbank als volgt.

4.4. Uit de gedingstukken blijkt dat de aan het ziekenhuis verbonden gynaecologen hun praktijk aldaar als zelfstandige specialisten, derhalve voor eigen rekening, uitoefenden. Hieruit volgt dat het ziekenhuis geen partij was bij de geneeskundige behandelovereenkomst tussen Eiseres en haar behandelend gynaecoloog.
In het huidige artikel 7:462 van het BW is bepaald dat een ziekenhuis dat geen partij is bij een geneeskundige behandelingsovereenkomst desondanks mede aansprakelijk is voor tekortkomingen bij verrichtingen die in dat ziekenhuis ter uitvoering van de behandelingsovereenkomst plaatsvinden. Deze regeling, die in het belang van de patiënten is ingevoerd, gold echter nog niet in november 1992. Eiseres kan het ziekenhuis derhalve niet aansprakelijk achten op de enkele grond dat de behandelend gynaecoloog tekort geschoten is in de nakoming van de behandelingsovereenkomst.

4.5. Eiseres heeft voorts gesteld dat het ziekenhuis op verwijtbare wijze de afdeling gynaecologie in bedrijf heeft gehouden terwijl, vanwege de aldaar bestaande conflicten, het daar verlenen van gynaecologische zorg niet verantwoord was.
De rechtbank komt dienaangaande tot de volgende vaststellingen:
– blijkens het zich bij de gedingstukken bevindende rapport van de Inspectie van de Volksgezondheid van 28 februari 1994 is reeds in april 1990 door de directie aan de geneeskundige inspectie gemeld dat er problemen waren binnen de maatschap gynaecologie;
– X heeft op 31 augustus 1995 ten overstaan van de rechter-commissaris in strafzaken verklaard dat hij reeds in mei, juni of juli 1992 contact heeft opgenomen met de directie van het ziekenhuis om de directie te attenderen op het feit dat overdracht bij opeenvolging van diensten niet goed plaatsvond;
– In het zojuist genoemde rapport van de Inspectie van de Volksgezondheid is geconcludeerd dat iedere vorm van (professionele) communicatie tussen de gynaecologen onderling en tussen gynaecologen en derden ontbrak, dat geen sprake was van continuiteit in de medisch specialistische zorg, en dat geen sprake was van supervisie en begeleiding van de arts-assistenten die zelf de deskundigheid misten om medische zorg te verlenen van specialistisch niveau.
Op grond van deze feiten en omstandigheden is het alleszins mogelijk dat het ziekenhuis deze situatie, waarin een verantwoorde zorgverlening volgens de Inspectie voor de Volksgezondheid niet mogelijk was, te lang heeft laten voortbestaan.

Ten aanzien van Kevin
4.6. Naar het oordeel van de rechtbank kan – zo al zou moeten worden aangenomen dat het ziekenhuis aldus verwijtbaar heeft gehandeld – dit echter niet leiden tot aansprakelijkheid van het ziekenhuis voor het overlijden van Kevin. Vast staat immers dat Kevin is overleden door het feit dat Gedaagde sub 2, tijdens zijn dienst, heeft nagelaten om (tijdig) een keizersnede uit te voeren in een situatie waarin een keizersnede wel was geïndiceerd. Er is aldus sprake van een verwijtbare medische fout, die géén gevolg is van een onjuiste of gebrekkige overdracht tussen twee diensten en die evenmin een gevolg was van het feit dat de arts-assistenten onvoldoende begeleiding of supervisie kregen. De door Gedaagde sub 2 gemaakte fout staat derhalve in een te ver verwijderd verband van het aan het ziekenhuis verweten nalaten om in te grijpen in de gang van zaken op de afdeling gynaecologie. Er zijn voorts ook geen omstandigheden aangevoerd die maken dat het ziekenhuis destijds rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat een van de gynaecologen in een situatie waarin een keizersnede geïndiceerd was, daarvan desondanks zou afzien. Het overlijden van Kevin kan daarom niet aan het ziekenhuis worden toegerekend.

Ten aanzien van Roy
4.7. Ten aanzien van eventuele aansprakelijkheid van het ziekenhuis voor het overlijden van Roy komt de rechtbank tot de volgende bevindingen.

Eiseres heeft ter staving van deze aansprakelijkheid onder meer aangevoerd dat het verplegende personeel onvoldoende voortvarend heeft gereageerd op de zorgwekkende ontwikkelingen in de zwangerschap van Eiseres. Eiseres heeft daartoe gewezen op het feit dat de CTG die in de ochtend van 12 november 1992 is gemaakt pas om 17.00 uur aan een gynaecoloog is voorgelegd, hetgeen naar haar oordeel als een ernstige tekortkoming in de verpleging moet worden beschouwd.
Het ziekenhuis heeft gesteld dat aan haar verplegend personeel geen verwijt te maken is. Het ziekenhuis heeft daartoe onder meer gesteld dat de in de ochtend van 12 november 1992 gemaakte CTG door het verplegend personeel omstreeks 12.00 uur aan de arts-assistent is voorgelegd.

De rechtbank stelt voorop dat het hartritme van Roy zoals dat uit deze CTG bleek niet optimaal was. Ten overstaan van de rechter-commissaris in strafzaken heeft X op 31 augustus 1995 verklaard dat hij, toen hij aan het eind van zijn middagdienst bekend raakte met dit CTG, opdracht gaf het onmiddellijk te herhalen. Als reden daarvoor noemde hij dat, hoe eerder bekend zou zijn welk beeld een nieuw CTG zou geven, hoe eerder een eventueel nieuw beleid, bijvoorbeeld het uitvoeren van een operatie, zou kunnen worden ingezet. Dit argument om de CTG op korte termijn te herhalen komt de rechtbank, mede gelet op de overige medische bescheiden, plausibel voor.
Uit hetgeen de rechtbank in het voorgaande heeft overwogen volgt dat Roy ten tijde van de CTG in de ochtend van 12 november 1992 hoogst waarschijnlijk nog in leven was (zijn CTG vertoonde een strak patroon) terwijl hij om 21.00 uur vrijwel zeker was overleden. Er valt derhalve niet uit te sluiten dat, indien de ‘s-morgens gemaakte CTG aan het begin van de middag was herhaald, daarbij een verslechtering in de conditie van Roy was vastgesteld die aanleiding had kunnen zijn om op dat moment operatief in te grijpen. Niet weersproken is dat Roy dan nog een niet te verwaarlozen overlevingskans had gehad. De rechtbank wijst in dit verband nog op het feit dat tegen een keizersnede bij een zwangerschap van circa 34 weken blijkens de reeds genoemde rapportage van prof. De Haan nauwelijks contra-indicaties bestaan. Voorts stelt de rechtbank vast dat prof. De Haan het overlijden van Roy heeft gekwalificeerd als “vermijdbaar”.

Het voorgaande kan echter niet tot aansprakelijkheid van het ziekenhuis leiden.
Uit het door Eiseres als produktie 15 bij repliek overgelegde gespreksverslag d.d. 4 mei 1993 blijkt dat de betreffende CTG op 12 november 1992 omstreeks 12.00 uur is voorgelegd aan de arts-assistent. Gesteld noch gebleken is dat op de verpleging een verdergaande verplichting rustte. Dat sprake was van een tekortkoming van het verplegend personeel kan op basis van de voorhanden gegevens niet worden gesteld. In zoverre is dus geen sprake van een tekortkoming van het ziekenhuis.

Mogelijk heeft de arts-assistent een fout begaan door de dienstdoende gynaecoloog niet tijdig opmerkzaam te maken op de GTG – op dat punt zijn overigens geen gegevens voorhanden en heeft Eiseres ook niets gesteld – doch gesteld noch gebleken is dat het ziekenhuis verantwoordelijk is voor zo’n fout. De arts-assistenten waren blijkens het zojuist genoemde gespreksverslag immers werkzaam voor de maatschap van gynaecologen, en hun salaris kwam ook ten laste van die maatschap. Hetzelfde blijkt uit het als produktie 6 bij repliek overgelegde rapport van de Inspectie van de Volksgezondheid. Voorts is in dit rapport vastgesteld dat fouten van de arts-assistenten voortvloeien uit onvoldoende begeleiding en supervisie door de in de maatschap werkzame gynaecologen. Deze gegevens duiden er veeleer op dat het ziekenhuis geen zeggenschap had over gedragingen van voor de maatschap van gynaecologen werkzame arts-assistenten.

In de door Eiseres aangevoerde stellingen vindt de rechtbank voorts onvoldoende aanknopingspunten op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat een eventuele fout van de arts-assistent, indien daarvan sprake is geweest, een gevolg is geweest van de zorgelijke situatie die op de afdeling gynaecologie bestond.
Aldus zijn onvoldoende aanknopingspunten aangevoerd op grond waarvan het ziekenhuis voor het overlijden van Roy mede aansprakelijk zou kunnen worden geacht.

De schadevergoeding
4.8. Uit het voorgaande volgt dat Gedaagde sub 2 aansprakelijk moet worden geacht voor het overlijden van Kevin. Voor het overlijden van Roy kunnen noch het ziekenhuis, noch Gedaagde sub 2 aansprakelijk worden geacht. De maatschap van gynaecologen is in de onderhavige procedure geen partij.
Gedaagde sub 2 dient derhalve de voor vergoeding in aanmerking komende schade te voldoen die Eiseres door het dood ter wereld komen van Kevin heeft geleden.

4.9. De rechtbank stelt met betrekking tot de aanspraak van Eiseres op schadevergoeding het volgende voorop.
Ingevolge artikel 6:108 van het BW komt, indien iemand overlijdt ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, aan de in lid 1 onder a tot en met d van dat artikel genoemde personen een schadevergoeding toe terzake het derven van levensonderhoud. Voorts bevat het tweede lid van dit artikel een schadevergoedingsverplichting ten aanzien van de kosten van lijkbezorging.
In artikel 6:107 is voorts een schadevergoedingsplicht opgenomen ten aanzien van kosten die derden anders dan krachtens verzekering ten behoeve van de gekwetste hebben gemaakt. Andere bepalingen op basis waarvan terzake het overlijden van iemand schadevergoeding aan een derde zou kunnen worden toegekend zijn er in de betreffende afdeling van het BW niet. Uit dit wettelijk stelsel volgt dat een moeder geen vergoeding kan vorderen van materiële schade (anders dan aangaande levensonderhoud, lijkbezorging en ten behoeve van de overledene gemaakte kosten) en immateriële schade, voor zover deze schades zijn veroorzaakt door de dood van haar kind.

4.10. De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of dit wettelijke stelsel ook dient te worden toegepast ten aanzien van de moeder van een kind dat dood ter wereld komt.
Gedaagden zijn kennelijk van oordeel dat dit het geval is. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de doodgeboren kinderen beschouwd moeten worden als zelfstandige rechtssubjecten.
Eiseres heeft echter gesteld dat het veroorzaken van de dood van de kinderen waarvan zij in verwachting was ingevolge artikel 82a (bedoeld is kennelijk artikel 82) van het Wetboek van Strafrecht gezien moet worden als zware mishandeling van Eiseres zelf, hetgeen haar een zelfstandige aanspraak op schadevergoeding geeft.

4.11. De rechtbank stelt vast dat voor het standpunt van Eiseres steun gevonden kan worden in artikel 1:2 van het BW. In dat artikel is ondermeer bepaald dat een kind dat dood ter wereld komt, geacht wordt nooit te hebben bestaan. Hieruit volgt dat de artikelen 6:107 en 6:108 in het onderhavige geval naar de letter genomen geen toepassing kunnen vinden. Tevens dient, nu de wetgever aan de doodgeboren vrucht geen zelfstandige rechtspositie toekent, het veroorzaken van de dood van de vrucht gezien te worden als een aantasting van het lichaam van de moeder, hetgeen ook uitdrukking heeft gevonden in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht.

4.12. Tegen de achtergrond van deze uitgangspunten zal de rechtbank thans eerst de door Eiseres gevorderde immateriële schadevergoeding bespreken. Daarna zal de rechtbank de overige door Eiseres opgevoerde schadeposten beoordelen.

Immateriële schadevergoeding
4.13. Ingevolge artikel 6:95 van het BW komt immateriële schade uitsluitend voor vergoeding in aanmerking voor zover de wet op vergoeding daarvan recht geeft.
De vergoeding van immateriële schade is vervolgens nader uitgewerkt in artikel 6:106 van het BW. Ingevolge dat artikel bestaat een recht op vergoeding voor dergelijke schade (nadeel dat niet in vermogensschade bestaat) uitsluitend:
a) indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b) indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c) indien het nadeel is gelegen in aantasting van de nagedachtenis van – voor zover hier van belang – een overleden bloedverwant tot in de tweede graad.

4.14. Vast staat dat de gevallen a en c zich in het onderhavige geval niet voordoen. Het geval sub b kan echter wel aan de orde zijn. Het overlijden van Kevin in de laatste fase van de zwangerschap moet immers, zoals in het voorgaande reeds is overwogen, mede beschouwd worden als een mishandeling van Eiseres zelf.

4.15. De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag welke aspecten van het dood ter wereld komen van Kevin bij het bepalen van de aan Eiseres toe te kennen immateriële schadevergoeding in aanmerking moeten worden genomen.
De rechtbank tekent daarbij aan dat de wetgever er bij de totstandkoming van de huidige wettelijke regeling uitdrukkelijk voor heeft gekozen zogeheten affectieschade, dat wil zeggen het verdriet wegens het overlijden van dierbaren, niet voor vergoeding in aanmerking te laten komen. Deze keuze van de wetgever was mede ingegeven uit beduchtheid voor een “commercialisering” van verdriet.
De rechtbank acht geen reden aanwezig om op dit punt een onderscheid te maken tussen een kind dat op jonge leeftijd overlijdt, en een ongeboren vrucht die in een vergevorderd stadium van de zwangerschap overlijdt. Ook in het laatste geval spelen onverkort de argumenten van de wetgever om vergoeding van zogeheten affectieschade niet mogelijk te maken.
Het feit dat ingevolge artikel 1:2 van het BW een dood ter wereld gekomen kind geacht moet worden nimmer te hebben bestaan kan de rechtbank niet tot een ander oordeel brengen. Dat artikel heeft niet de strekking of bedoeling om vergoeding van affectieschade in die gevallen mogelijk te maken. Ook het feit dat in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw begrepen dient te worden onder de elders in dat wetboek gebruikte term “zwaar lichamelijk letsel” heeft niet tot gevolg dat vergoeding van affectieschade in deze gevallen mogelijk zou zijn.

4.16. Het voorgaande laat onverlet dat vergoeding van immateriële schade wel mogelijk is voor zover Eiseres zelf – in de woorden van artikel 6:106, sub b, van het BW – lichamelijk letsel heeft opgelopen of op andere wijze in haar persoon is aangetast. Daarbij dient dan echter geabstraheerd te worden van de reeds genoemde affectieschade.

4.17. Een dergelijke aantasting van Eiseres in haar persoon, die te onderscheiden is van haar affectieschade en verdriet om het verlies van Kevin, is in het onderhavige geval niet komen vast te staan. In de door Eiseres overgelegde brief van psycholoog Peeters is daarentegen gesteld dat het psychische lijden van Eiseres een gevolg is van de dood van haar kinderen.
Er zijn onvoldoende aanknopingspunten geboden om te concluderen dat de door Eiseres overigens nog naar voren gebrachte omstandigheden, zoals de publiciteit die er rondom de onderhavige zaak is geweest, hebben geleid tot een aantasting van Eiseres in haar persoon, anders dan door het overlijden van de tweeling.

4.18. De rechtbank neemt als vaststaand aan dat het verlies van haar kinderen voor Eiseres een groot lijden heeft veroorzaakt. Het is ingevolge het huidige wettelijke stelsel van schadevergoedingsrecht echter niet mogelijk daarvoor een financiële schadevergoeding toe te kennen.

Extra huurkosten
4.19. Eiseres heeft gesteld dat zij in augustus 1992 in verband met de te verwachten geboorte van haar tweeling verhuisd is van een kleine bovenwoning naar een ruimere benedenwoning, hetgeen meer huurkosten met zich heeft gebracht in de periode tot juli 1995. Aangezien deze kosten achteraf bezien onnodig zijn gemaakt, wenst Eiseres de vergoeding daarvan door gedaagden.
Gedaagden hebben gesteld dat geen oorzakelijk verband bestaat tussen deze kosten en de aan gedaagden verweten nalatigheden.

4.20. De rechtbank acht de gevorderde vergoeding van de extra huurkosten toewijsbaar. Gedaagden hebben niet bestreden dat de verhuizing in augustus 1992 plaatsvond vanwege de te verwachten gezinsuitbreiding. Aangenomen kan worden dat de verhuizing ook wenselijk was geweest indien alleen Kevin levend ter wereld zou zijn gekomen. Nu echter niet alleen Roy maar ook Kevin dood ter wereld zijn gekomen kan worden gezegd dat de hogere woonlasten in de betreffende periode achteraf bezien onnodig zijn gemaakt. Deze schade is als een direct gevolg van de aan Gedaagde sub 2 verweten gedraging te beschouwen.

Extra verhuiskosten
4.21. Deze schadepost ziet volgens de stellingen van Eiseres op het feit dat zij in juli 1995, toen zij wederom in verwachting bleek van een tweeling, nogmaals is verhuisd.
De rechtbank volgt gedaagden in hun stelling dat de kosten van deze verhuizing in een te ver verwijderd verband staan tot de aan gedaagden verweten gedragingen, om nog voor vergoeding in aanmerking te kunnen komen. De rechtbank tekent daarbij aan dat Eiseres onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat deze verhuizing mede verband hield met het feit dat haar huwelijk met haar echtgenoot was geëindigd, waarna zij een relatie met een nieuwe man is aangegaan. Dat die relatie pas in 1998 tot een huwelijk heeft geleid laat onverlet dat de relatie, mede gelet op hetgeen Eiseres in produktie 4 bij repliek heeft verklaard, kennelijk reeds in 1994 bestond en heeft geleid tot de zwangerschap van medio 1995.

Inrichting babykamer
4.22. Eiseres heeft gesteld dat zij het psychisch niet kon opbrengen om de tweeling, waarvan zij op 23 januari 1996 beviel, te laten slapen in een kamer met dezelfde babymeubels als zij voor de in 1992 dood ter wereld gekomen tweeling had gekocht.
De rechtbank acht deze post ten dele toewijsbaar. Aangenomen kan worden dat Eiseres de babykamer zou hebben gebruikt indien Kevin levend ter wereld was gekomen. Hieruit volgt dat het aan Gedaagde sub 2 kan worden toegerekend dat Eiseres de babykamer niet (voor Kevin) heeft kunnen gebruiken. Gedaagden hebben echter terecht aangevoerd dat de betreffende zaken na november 1992 nog enige geldelijke waarde vertegenwoordigden, en dat Eiseres had kunnen trachten de spullen te (laten) verkopen.
De rechtbank zal deze schadepost daarom schattenderwijs verminderen met 20%, en vaststellen op ƒ 8.000.

Loonderving
4.23. Eiseres heeft het causaal verband tussen de door haar opgevoerde loonderving en het aan gedaagden verweten handelen niet voldoende onderbouwd. De rechtbank zal deze schadepost daarom afwijzen.

Extra verlofdagen
4.24. Het door Eiseres gevorderde bedrag van ƒ 1.066,07, dat door haar overigens niet is gespecificeerd, zal slechts ten dele worden toegewezen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat Eiseres heeft erkend dat zij op de betreffende dagen deels verlof kreeg van haar werkgever. De rechtbank zal de aan Eiseres toekomende schadevergoeding op dit punt derhalve vaststellen op ƒ 750. Gedaagde sub 2 kan voor dit bedrag geheel aansprakelijk worden geacht.

Reiskosten
4.25. De door eiseres in produktie 14 bij repliek genoemde reiskosten ten bedrage van ƒ 216 ten behoeve van bezoeken aan haar psychotherapeut acht de rechtbank toewijsbaar. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij in het navolgende over de kosten van de behandeling door de psycholoog nog zal overwegen.
Voorts acht de rechtbank genoegzaam aannemelijk dat Eiseres ook andere voor vergoeding in aanmerking komende reiskosten heeft gemaakt, onder meer terzake het afleggen van een verklaring bij de politie in Beek en Donk op drie verschillende data, en terzake de verdere afwikkeling van de strafzaak tegen Gedaagde sub 2.
Het door Eiseres gevorderde bedrag van in totaal ƒ 400 (met inbegrip van parkeergelden) komt de rechtbank niet onredelijk voor en zal derhalve worden toegewezen.

Buitengerechtelijke kosten
4.26. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand, berekend volgens het (niet meer bestaande) incassotarief van de Nederlandse orde van Advocaten. Ter staving van haar stelling dat het uit dit tarief voortvloeiende bedrag van ƒ 8.234 redelijk is, heeft zij een specificatie overgelegd van de door haar raadsman bestede tijd. De rechtbank stelt vast dat de op de specificatie voorkomende uren voor het overgrote deel betrekking hebben op werkzaamheden na de aanvang van de onderhavige procedure, die is ingeleid bij dagvaarding van 16 juli 1997. Die uren kunnen niet als buitengerechtelijk worden aangemerkt doch vallen onder een eventueel uit te spreken proceskostenveroordeling.
De andere op de specificatie voorkomende uren, die grotendeels besteed zijn in 1995, komen wel voor vergoeding in aanmerking. Uit de specificatie blijkt dat het hier gaat om 6 uren en 18 minuten tegen een tarief van ƒ 280 exclusief BTW per uur. De rechtbank zal de door gedaagden aan Eiseres hiervoor te betalen vergoeding vaststellen op ƒ 1.764 exclusief BTW, hetgeen neerkomt op ƒ 2.099 inclusief BTW. Dat bedrag kan geheel voor rekening van Gedaagde sub 2 worden gebracht.

Kosten behandeling door psycholoog
4.27. Eiseres heeft gesteld dat zij onder behandeling is van een psycholoog en dat de terzake die behandeling gemaakte kosten ad ƒ 1.402,50 een gevolg zijn van het door haar in november 1992 doorgemaakte trauma.
Gedaagden hebben bestreden dat deze behandeling uitsluitend het gevolg zou zijn van het levenloos ter wereld komen van de tweeling van Eiseres.

4.28. De rechtbank acht deze schadepost toewijsbaar. In de door Eiseres als produktie 16 bij repliek overgelegde brief van haar behandelend psycholoog Peeters is gesteld dat de psychische klachten van Eiseres passen in een verstoord en moeizaam rouwproces, en dat het psychische lijden een gevolg is van de dood van de tweeling.
Dat Eiseres zich voor hulp bij de rouwverwerking tot een psycholoog heeft gewend acht de rechtbank niet onredelijk. De gemaakte kosten kunnen voor rekening van Gedaagde sub 2 worden gebracht nu genoegzaam is komen vast te staan dat de aan hem verweten gedraging deze schade kan hebben veroorzaakt.

Conclusie
4.29. Uit het bovenstaande volgt dat aan Eiseres in verband met het overlijden van Kevin de navolgende schadevergoeding kan worden toegewezen:
– extra huurkosten ƒ 5.322,19
– inrichting babykamer ƒ 8.000
– extra verlofdagen in verband met consulten, gesprekken etc. ƒ 750
– reiskosten ƒ 400
– buitengerechtelijke incassokosten ƒ 2.099
– kosten behandeling door psycholoog ƒ 1.402,50
TOTAAL: ƒ 17.973,69
Gedaagde sub 2 dient die schade aan Eiseres te vergoeden.

4.30. Over de schadevergoeding is wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat de verschillende schades zijn geleden. In het onderhavige geval is een deel van de schade pas een aantal jaren na het dood ter wereld komen van de tweeling ontstaan. De rechtbank zal, rekening houdend met de hoogte van de verschillende schadeposten, omwille van de eenvoud een “gemiddelde datum” bepalen vanaf welk moment de wettelijke rente over de totale schadevergoeding kan worden berekend. De rechtbank stelt deze datum vast op 1 juli 1995.

4.31. Nu partijen over en weer op enige punten in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd als na te melden.

5. DE BESLISSING

De rechtbank:

veroordeelt Gedaagde sub 2 om tegen kwijting aan Eiseres te betalen een bedrag van ƒ 17.973,69 (zegge zeventienduizendnegenhonderddrieënzeventig gulden en 69 cent), vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 juli 1995 tot aan de dag der voldoening;

compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Noot

Smartengeld voor moeder van voor en tijdens keizersnede overleden tweeling?
In de rechtspraak beginnen er mogelijkheden te komen voor vergoeding van shockschade aan nabestaanden of directe verwanten van slachtoffers. Dit geldt niet voor vergoeding van affectieschade. Voor vergoeding van affectieschade is een wetsvoorstel ingediend. In het voorstel wordt aan inwonende gezinsleden van slachtoffers die overlijden of ernstig gewond raken door onrechtmatig handelen van een derde, een vast bedrag van ƒ 10.000 toegekend. Zie hierover o.a. Letsel & Schade 2002 nr. 2.
De Hoge Raad heeft op 22 februari 2002 een belangrijk arrest gewezen inzake vergoeding van shockschade aan de moeder van een overleden meisje. Haar dochtertje van 7 jaar was op straat voor de woning door een autobusje aangereden en ter plekke overleden. Zij werd direct erna geconfronteerd met de uitermate gruwelijke gevolgen (het shockschade-arrest, NJ 2002, 240 met noot J.B.M. Vranken en uitgebreid artikel in NJB 2002 nr 23, pag. 1102 door Prof. mr. G.E. van Maanen).

De Hoge Raad stelt vast dat zij als moeder geen andere schade kan vorderen dan overlijdensschade (6:108 BW) en verplaatste schade (6:107 BW). Echter, zo stelt de Hoge Raad, de chauffeur die een ernstig verkeersongeval veroorzaakt, handelt niet alleen onrechtmatig jegens degene die gewond raakt of overlijdt, maar ook jegens degene bij wie door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele shock wordt veroorzaakt, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name voor zal doen bij iemand tot wie de getroffene in een nauwe affectieve relatie staat. Daarmee is de moeder zelf benadeelde geworden en is weg naar art. 6:106 BW geopend. Directe schade als gevolg van de confrontatie komt voor vergoeding in aanmerking. Affectieschade, dat is verdriet wegens het lijden van het slachtoffer, komt niet voor vergoeding in aanmerking. Wel vergoeding wegens ernstig geestelijk letsel als gevolg van de directe confrontatie met het ongeval. Dit letsel moet in het algemeen blijken uit de vaststelling van een erkend psychiatrische ziektebeeld.

Voor toewijzing van een vordering voor vergoeding van immaterieel nadeel aan een verwant of nabestaande van het slachtoffer is derhalve vereist:
– dat de aansprakelijkheid jegens de nabestaande zelf wordt gevestigd, er moet sprake zijn van onrechtmatig handelen jegens de verwant/nabestaande;
– vervolgens dient vast komen te staan dat er niet uitsluitend sprake is van affectieschade (dat is verdriet wegens het overlijden) maar van shockschade door de confrontatie, dat zich uit in geestelijk lijden, vastgesteld door een erkend psychiatrisch ziektebeeld.

In de praktijk leiden deze criteria tot verschillende uitkomsten in zaken die zo op het eerste gezicht erg op elkaar lijken.
In de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 maart 2001 (Nemesis 2002 nr.1, RN 1416) was sprake van een tijdens de uitdrijving of enige minuten daarna overleden kind. Aan moeder wordt een smartengeld toegekend van ƒ 25.000.
In de hier gepubliceerde uitspraak van de Rechtbank Den Bosch overlijdt een tweeling vlak voor en tijdens de uitdrijving. Aan de moeder wordt geen smartengeld toegekend.
Waar zit het verschil? Hieronder wordt eerst de zaak van Rechtbank Den Bosch toegelicht. Daarna volgt een vergelijking en conclusie. Voor een uitgebreide toelichting op de zaak van Rechtbank Arnhem wordt verwezen naar Nemesis 2002 nr. 1.

Rechtbank Den Bosch, De feiten
Mevrouw X is zwanger van een tweeling Roy en Kevin. Roy vertoont tijdens de zwangerschap een ernstige groeiachterstand. Kevin een matige. Na opname in het ziekenhuis voor bedrust worden regelmatig CTG’s gemaakt. Op een dag vertoont het ene CTG een afwijking. De arts-assistent vraagt advies aan de dienstdoende gynaecoloog. Waarschijnlijk als gevolg van problemen tussen de gynaecologen in de maatschap wordt echter niet adequaat gehandeld. Aan het einde van de middag verwijst de dienstdoende gynaecoloog naar de gynaecoloog die vanaf 18.00 uur dienst heeft en laat in de avond verwijst de dienstdoende gynaecoloog naar zijn opvolger in dienst. Uiteindelijk volgt ’s nachts een spoedkeizersnede. Roy bleek tenminste enige uren voor de keizersnede te zijn overleden, Kevin overlijdt voor of tijdens de keizersnede.

De vordering
Moeder stelt zowel het ziekenhuis als de vanaf 18.00 uur dienstdoende gynaecoloog aansprakelijk en vordert schadevergoeding van ƒ 145.441,93. Dit bedrag bestaat uit: extra huurkosten, verhuiskosten, inrichting babykamer, loonderving, verlofdagen, reiskosten, buitengerechtelijke kosten, therapiekosten en smartengeld van ƒ 100.000.
Zij baseert haar vordering op de volgende stelling. Zij heeft met het ziekenhuis een geneeskundige behandelingsovereenkomst afgesloten. Het ziekenhuis maakt ter uitvoering daarvan gebruik van de maatschap gynaecologen. De gynaecoloog heeft niet gehandeld zoals van een vakbekwaam gynaecoloog mocht worden verwacht. Daardoor zijn de beide kinderen overleden. Dit staat gelijk aan het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan haar. Beiden gedaagden, zowel het ziekenhuis als de gynaecoloog die dienst had vanaf 18.00 uur, zijn tekort geschoten in de uitvoering van de overeenkomst en hebben onrechtmatig gehandeld jegens moeder.

De beoordeling door de rechtbank
De gynaecoloog heeft aansprakelijkheid voor het overlijden van Kevin erkend. Zijn aansprakelijkheid voor het overlijden van Roy betwist hij en wordt door de rechtbank niet aangenomen, nu blijkens de medische informatie een eerder op de avond uitgevoerde keizersnede Roy niet meer had kunnen redden.
Aansprakelijkheid van het ziekenhuis voor het overlijden van Kevin wordt afgewezen (de casus speelde voor invoering van art. 7:462 BW) nu de door de arts gemaakte fout in een te ver verwijderd verband staat tot het ziekenhuis verweten gedrag (onvoldoende ingrijpen in gang van zaken afdeling gynaecologie).
Aansprakelijkheid van het ziekenhuis voor het overlijden van Roy wordt afgewezen nu er geen sprake is van een tekortkoming van het verplegend personeel. Een eventuele fout van de arts-assistent komt voor rekening van de maatschap gynaecologen, waar deze arts-assistent in loondienst was. Deze eventuele fout is geen gevolg van de zorgelijke situatie die mogelijk op de afdeling gynaecologie bestond.
Samenvattend is de gynaecoloog uitsluitend aansprakelijk voor het overlijden van Kevin. Het ziekenhuis is noch aansprakelijk voor het overlijden van Roy noch van Kevin.

Wat betreft de schadevergoeding overweegt de rechtbank het volgende.
In het wettelijk stelsel komt aan een nabestaande ingevolge art. 6:108 BW schadevergoeding toe ter zake van het derven van levensonderhoud. Op grond van art. 6:107 kunnen de kosten worden gevorderd die de derde/nabestaande ten behoeve van de gekwetste heeft gemaakt. De rechtbank vraagt zich af of deze bepalingen van toepassing zijn ten aanzien van een moeder wiens kind dood ter wereld komt.
Op grond van art. 1:2 BW stelt de rechtbank vast dat een kind dat dood ter wereld komt geacht wordt nooit te hebben bestaan. Dit kind is derhalve geen zelfstandig rechtssubject. Het veroorzaken van de dood van de vrucht dient derhalve gezien te worden als een aantasting van het lichaam van de moeder, als bedoeld in art. 82 Wetboek van Strafrecht.

Geeft dit de moeder aanspraak op vergoeding van immateriële schade?
Art. 6:106 BW maakt vergoeding van immateriële schade mogelijk uitsluitend:
1. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
2. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
3. indien het nadeel is gelegen in aantasting van de nagedachtenis van -voor zover hier van belang- een overleden bloedverwant tot in de tweede graad.
Het overlijden van Kevin kan worden gezien als de situatie bedoelt in sub 2. Het overlijden moet immers gezien worden als een mishandeling van eiseres zelf.

Welke aspecten spelen volgens de rechtbank dan een rol bij het beoordelen van de omvang van de schadevergoeding wegens immaterieel nadeel? Affectieschade, dat wil zeggen het verdriet door het overlijden, komt niet voor vergoeding in aanmerking. Bij het beoordelen van de omvang dient derhalve geabstraheerd te worden van deze affectieschade. De rechtbank Den Bosch wijst de vordering wegens immaterieel nadeel af omdat niet zou zijn gebleken dat er behalve affectieschade, sprake is van geestelijk letsel.

De juridische grondslag die de rechtbank in dat geval aanneemt is gelijk aan die in de uitspraak van de rechtbank Arnhem en het arrest van de Hoge Raad, te weten jegens de nabestaande (in dit geval de moeder) is onrechtmatig gehandeld. De rechtbank Arnhem concludeert echter dat er sprake is van geestelijk letsel. In de casus die hierboven is beoordeeld door de rechtbank Den Bosch strandt de vordering op de aard van het gestelde geestelijk letsel. Op grond van de beschikbare informatie van de behandelend psycholoog van moeder komt de rechtbank tot de conclusie dat er, geabstraheerd van het verdriet door het overlijden van Kevin, geen sprake is van een ‘aantasting in de persoon’. De rechtbank acht het derhalve niet mogelijk aan moeder een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
Wat betreft de gevorderde materiele schade wordt (deels) toegewezen de extra huurkosten, de inrichting babykamer, verlofdagen, reiskosten, buitengerechtelijke kosten, therapiekosten. Afgewezen worden de vorderingen wegens verhuiskosten (te ver verwijderd verband), loonderving (onvoldoende onderbouwd). De proceskosten worden gecompenseerd.

Conclusie
Alhoewel er ontwikkelingen zijn in positieve zin, die maken dat toekenning van smartengeld aan nabestaanden of verwanten van een slachtoffer mogelijk is, toont de rechtspraak aan dat de daarbij gestelde criteria soms toch tot onevenredige verschillen kunnen leiden. Bij overtreding van verkeersnormen, waardoor een ernstig ongeval wordt veroorzaakt en bij het mislukken van een bevalling als gevolg van nalatig handelen van de arts, kan vestiging van aansprakelijkheid jegens de nabestaande worden aangenomen. Voor de vraag of er aanleiding is voor het toekennen van smartengeld is het erg belangrijk om ter zake van het geestelijk letsel de vordering goed te onderbouwen door een deskundigenrapport. Daarbij lijkt met name de vraagstelling aan de deskundige van belang. Duidelijk moet immers worden dat het geestelijk lijden het gevolg is van een trauma door de mislukte behandeling c.q. confrontatie met het ongeval en niet alleen wordt veroorzaakt door verdriet om het overlijden.

Jannie Hommes

Rechters

Mrs. Bik, Geurtsen-van Eeden, Keizer