Instantie: Gerechtshof Arnhem, 15 november 2001

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting


Beklag wegens niet vervolging van belaging, bestaande uit het veelvuldig
telefonisch, mondeling en schriftelijk lastigvallen door de ex-partner in
samenhang met een problematische omgangsregeling. In tegenstelling tot het
Openbaar Ministerie, dat de vastgestelde gedragingen te ver af vond staan van
de voorbeelden welke volgens de Memorie van Toelichting bij art. 285B Sr als
strafbare gedragingen voor belaging in aanmerking komen, oordeelt het hof dat
een bewezenverklaring vermoedelijk haalbaar is en zeker ook opportuun.

Volledige tekst

1. PROCEDURE

Klaagster heeft bij klaagschrift van 16 januari 2001 beklag gedaan over de
beslissing van de officier van justitie te Zutphen tot het niet vervolgen van
beklaagde ter zake van belaging, gepleegd te Apeldoorn op of omstreeks de
periode van 12 juli 2000 tot en met 7 september 2000.
Ingevolge opdracht van het hof heeft de advocaat-generaal schriftelijk
verslag gedaan, ingekomen ter griffie van het hof op 11 juni 2001. In dat
stuk komt de advocaat-generaal tot het advies het beklag ongegrond te
verklaren en het af te wijzen.
Ter zitting van het hof in raadkamer op 4 oktober 2001 zijn gehoord
klaagster, bijgestaan door mr (…) advocaat te (…), beklaagde, alsmede de
advocaat-generaal.

2. OVERGELEGDE STUKKEN

Het hof heeft kennis genomen van de voormelde stukken en voorts onder meer
van:
– een proces-verbaal van politie District Apeldoorn/Team Zuid Oost, nummer
PLO620/00-204694, van 26 september 2000, met bijlagen,
– een door klaagster opgesteld logboek betreffende de periode van 12
september 1998 tot en met 29 september 2001,
– een ambtsbericht van H.J.T. Verlaan, parketsecretaris bij het
arrondissementsparket te Zutphen, van 26 februari 2001.

3. DE FEITEN

Uit de stukken en het besprokene ter zitting is het volgende gebleken.

3.1. Klaagster en beklaagde zijn gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn twee
kinderen geboren, te weten
– A. geboren op 23 juli 1987 en
– B. geboren op 26 oktober 1988. Op 5 september 1994 is hun huwelijk door
echtscheiding geëindigd. A. en B. werden aan klaagster toegewezen. Tussen
klaagster en beklaagde werd onderling (mondeling) een omgangsregeling
vastgesteld. Deze omgangsregeling hield na medio 1998 niet langer stand,
volgens klaagster omdat de kinderen niet meer naar hun vader toewilden.
Vervolgens zijn diverse procedures met betrekking tot de omgangsregeling
gevoerd. Op 13 april 1999 heeft de Raad voor de Kinderbescherming
dienaangaande advies uitgebracht. Zowel de arrondissementsrechtbank te
Zutphen, als later het gerechtshof te Arnhem hebben dit advies, inhoudende
onder meer dat beklaagde zich aan een aantal leefregels moet houden, in hun
beslissingen overgenomen.

3.2. Op 7 september 2000 heeft klaagster klacht en aangifte gedaan van
overtreding van artikel 285B van het Wetboek van Strafrecht door beklaagde.
Klaagster stelt dat beklaagde zich niet houdt aan de (op de terechtzittingen)
gemaakte afspraken en dat hij ondanks de afgesproken leefregels vaak aan de
deur komt, veel belt en veel brieven schrijft.
Ter adstructie van haar stelling dat beklaagde zich aan overtreding van
genoemd artikel schuldig maakt heeft zij ter zitting van het hof in raadkamer
een zogenaamd logboek overgelegd waaruit blijkt dat beklaagde in de periode
van 12 september 1998 tot 29 september 2001 veelvuldig telefonisch contact
met klaagster dan wel met A. en B. heeft gezocht, veelvuldig brieven of
kaarten aan hen heeft geschreven dan wel op andere wijze contact met
klaagster dan wel de kinderen heeft gezocht.

3.3. Beklaagde is op de aangifte gehoord. Hij heeft toegegeven veelvuldig
telefonisch, mondeling en/of schriftelijk contact met klaagster en de
kinderen te zoeken. Hij is echter van mening dat hij zich daarmee niet
schuldig maakt aan een strafbaar feit. Beklaagde stelt dat het hem alleen
maar gaat om structuur te verkrijgen in de informatievoorziening over de
kinderen en dat de omgangsregeling met de kinderen wordt hersteld.

3.4. De officier van justitie te Zutphen heeft de zaak tegen beklaagde op 15
december 2000 geseponeerd met als reden dat beklaagde ten onrechte als
verdachte is aangemerkt. Op 20 december 2000 heeft klaagster hiervan bericht
gekregen.

4. BEOORDELING

Het hof is door het horen van klaagster en het lezen van de door haar ter
zitting overgelegde stukken alsmede de houding van beklaagde van oordeel dat
voldoende aannemelijk is dat een bewezenverklaring ter zake van belaging
vermoedelijk haalbaar is en zeker ook opportuun. De invulling van de belaging
is – naar ’s hofs oordeel – ook mogelijk door feiten en omstandigheden die
zich na indiening van het beklag hebben voorgedaan. Gelet op het vorenstaande
bestaat er voldoende grond om beklaagde strafrechtelijk te vervolgen ter zake
van overtreding van artikel 285B van het Wetboek van Strafrecht.

5. SLOTSOM

Het beklag is gegrond en het gevraagde bevel zal derhalve worden verleend,
hetgeen leidt tot de volgende beslissing.

6. BESLISSING

Het hof:
Beveelt dat door de officier van justitie te Zutphen een strafvervolging
tegen [beklaagde] geboren op (…) 1962 en wonende te [woonplaats], zal
worden ingesteld terzake van overtreding van artikel 285B van het Wetboek van
Strafrecht en dat hij ter zake ter terechtzitting wordt gedagvaard.

Rechters

Mrs. Lauwaars, Vegter en Van Ditzhuijzen