Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 14 november 2001

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Partijen zijn in 1967 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Het huwelijk is in 1984 ontbonden. De man heeft tijdens het huwelijk een pensioen bij het ABP opgebouwd. Na de echtscheiding is over de verdeling van de gemeenschap en de verrekening van de pensioenrechten tussen de raadslieden gecorrespondeerd. Zij hebben geen overeenstemming tussen partijen weten te bewerkstelligen, waarna de zaak in handen is gelegd van de boedelnotaris. Op verzoek van de notaris heeft de man in 1986 zijn pensioengegevens aan de notaris verstrekt.Daarna heeft de man tot 1999 niets meer van de vrouw over de pensioenkwestie vernomen. De man heeft op 6 oktober 1998 de pensioengerechtige leeftijd bereikt. De helft van de contante waarde van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen bedroeg op 24 augustus 2000 ƒ 4.156,26. In 1999 stapt de vrouw naar de rechter en vordert verrekening van het pensioen. De man stelt dat de vordering is verjaard, zich daarbij kennelijk baserend op de verjaringstermijn van vijf jaar, zoals genoemd in art. 3:307 BW (rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst) en/of art. 3:308 BW (periodieke vorderingen). De vrouw stelt dat de vordering onderworpen is aan de twintigjaarstermijn van art. 3:306 BW. Voorts stelt de man dat de vrouw haar recht op pensioenverrekening heeft verwerkt.
De rechtbank volgt het standpunt van de man waar het betreft de verjaringstermijn. De rechtbank gaat ervan uit dat de keuze van partijen voor een algehele huwelijksgoederengemeenschap te zien is als een overeenkomst waaruit de verbintenis tot pensioenverrekening voortvloeit en het pensioen door periodieke betalingen kan worden verrekend. De opeisbaarheid van de periodieke betalingen gaat in vanaf het moment dat de man zijn pensioen ontvangt, dus vanaf 6 oktober 1998. Op de dag na de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden vangt de verjaringstermijn van vijf jaar aan. De vrouw heeft dus tijdig de vordering ingesteld. Ook het beroep van de man op rechtsverwerking wordt niet gehonoreerd. Het enkele feit dat de man gedurende dertien jaren van de vrouw niets meer over pensioenverrekening heeft vernomen, is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende, ook al was aanvankelijk pensioenverrekening tussen partijen een punt van discussie.

Volledige tekst

De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:
– het exploit van dagvaarding van 21 februari 2001;
– de conclusie van eis, met een productie;
– de conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties;
– het tussenvonnis van deze rechtbank van 30 mei 2000, waarbij een comparitie na antwoord is gelast;
– het proces-verbaal van comparitie van 5 juli 2000;
– de conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie, met een productie;
– de conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie, met producties;
– de conclusie van-dupliek in reconventie.

RECHTSOVERWEGINGEN
in conventie en in reconventie
1. Tussen partijen staat het volgende vast.
a. Partijen zijn op 22 mei 1967 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Het huwelijk is op 11 november/december 1984 ontbonden. Tijdens de huwelijkse periode heeft de man bij het ABP een pensioen opgebouwd.
b. Na de echtscheiding is tussen de raadslieden van partijen gecorrespondeerd over de verdeling van de gemeenschap en over de verrekening van de pensioenrechten van de man. In een brief van 29 maart 1985 heeft de advocaat van de man, mr W.K. Anema, aan de advocaat van de vrouw, im F.B. Kloppenburg, het volgende geschreven:
Behalve dat aan uw cliënte het huurrecht is toegekend, heeft zij ook de gehele inboedel van de echtelijke woning behouden, zodat verdeling van de pensioenrechten op basis van de situatie slechts tot verdergaande overbedeling van uw cliënte zal leiden en reeds daarom afgewezen wordt.
Mijn cliënt is op dit moment niet van zins de afkoopwaarde van het pensioen op te vragen. Daarnaast zou mijn cliënt een lening moeten afsluiten om de afkoopsom te kunnen voldoen, hetgeen zou leiden tot een forse inkomensdaling van cliënt (.. ).

c. Genoemde raadslieden hebben geen overeenstemming tussen partijen weten te bewerkstelligen. De zaak is daarom in handen gelegd van de boedelnotaris, mr J.M.M. Koeken (hierna: de notaris), bij wie de vrouw de kwestie van de pensioenrechten van de man heeft aangekaard. De notaris heeft de man verzocht om zijn pensioengegevens bij het ABP op te vragen en aan hem toe te sturen. Aan dit verzoek heeft de man in 1986 gehoor gegeven. Daarna heeft de man, die op 6 oktober 1998 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, van de vrouw niets meer over de pensioenkwestie vernomen, zulks tot in 1999, toen de vrouw wederom aanspraak heeft gemaakt op pensioenverrekening.
d. De helft van de contante waarde van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen bedroeg op 24 augustus 2000 ƒ 4.156,26.

2. De vrouw heeft in de dagvaarding in conventie gevorderd:
– een verklaring voor recht dat de door de man tijdens het huwelijk bij het ABP opgebouwde pensioen verrekend dient te worden;
– veroordeling van de man om het ABP het maandelijkse bedrag waarop zij uit dien hoofde vanaf 6 oktober 1998 recht heeft, te laten berekenen;
– veroordeling van de man om de vanaf 6 oktober 1998 te verrekenen (maand)bedragen aan de vrouw te betalen, met wettelijke rente over het verleden.
Ter comparitie is tussen partijen echter afgesproken dat zij ernaar streven de pensioenverrekening(en) te doen plaatsvinden door betaling van (een) bedrag(en) ineens. Kennelijk naar aanleiding van deze afspraak heeft de vrouw bij repliek aangegeven dat de te verrekenen waarde van het pensioen van de man met rente, en rente op rente, inmiddels is te stellen op ƒ 10.164,64. De rechtbank begrijpt dat de vrouw thans verrekening door betaling van dit bedrag ineens vordert.

3. De man heeft de vordering van de vrouw betwist en in reconventie, kort gezegd, verrekening van het door de vrouw tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen gevorderd.

4. De vordering van de man in reconventie is niet toewijsbaar nu de vrouw bij repliek in conventie/antwoord in reconventie gemotiveerd en onweersproken heeft gesteld dat zij tijdens het huwelijk geen pensioen heeft opgebouwd. Dat, zoals de man stelt, de vrouw om reparatie van een eventueel pensioen had kunnen verzoeken, is niet relevant omdat zij dat niet heeft gedaan.

5. In de visie van de man is de vordering van de vrouw in conventie verjaard, althans heeft zij haar recht op pensioenverrekening verwerkt.

6. Volgens de vrouw gaat het beroep van de man op verjaring niet op omdat haar vordering onderworpen is aan de 20 jaren-termijn van artikel 3:306 BW en deze termijn, ook wanneer de verjaring in 1986 zou zijn aangevangen, nog (lang) niet is verstreken. De man is echter van mening dat de verjaringstermijn 5 jaren bedraagt. Hij heeft daarbij kennelijk het oog op artikel 3:307 BW, dat betrekking heeft op rechtsvorderingen tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst, en/of op artikel 3:308 BW, dat betrekking heeft op periodieke vorderingen. Voor het standpunt van de man lijkt wel iets te zeggen nu de (impliciete) keuze van partijen voor een algehele huwelijksgoederengemeenschap wellicht is te zien als een overeenkomst waaruit de verbintenis tot pensioenverrekening voortvloeit en bovendien pensioen door periodieke betalingen kan worden verrekend. De rechtbank zal veronderstellenderwijs aannemen dat de man hier het gelijk aan zijn zijde heeft.

7. Verrekening terzake van ouderdomspensioen vindt vaak plaats door aan de pensioengerechtigde (hier: de man) een voorwaardelijke uitkering op te leggen die opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen opeisbaar worden. Zou dat ook hier het geval zijn, dan zou de (eerste termijn van de) vordering van de vrouw opeisbaar zijn geworden op dezelfde dag als waarop de pensioentermijnen van de man opeisbaar zijn geworden, dus op 6 oktober 1998. Ingevolge de artikelen 3:307 en 3:308 BW vangt de verjaringstermijn van 5 jaar aan op de dag na de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden. In voormeld geval zou deze termijn nog niet zijn verstreken.

8. Onder omstandigheden kan pensioenverrekening ook vóór het opeisbaar worden van de pensioentermijnen plaatsvinden, bijvoorbeeld door betaling van een bedrag ineens (een afkoopsom). Wanneer er sprake is van een rechtsplicht van de pensioengerechtigde om reeds voor de datum van zijn pensionering zijn pensioen te verrekenen, dan is de vordering van de andere echtgenoot tot pensioenverrekening reeds daarvoor opeisbaar en begint ook de verjaringstermijn reeds daarvoor te lopen. De man heeft echter niet gesteld dat op hem de rechtsplicht rustte om reeds voor de datum van zijn pensionering de waarde van zijn pensioen met de vrouw te verrekenen – in 1985 heeft zijn advocaat betaling van een afkoopsom zelfs nadrukkelijk afgewezen (zie rov. I.b) – terwijl de vrouw evenmin van zodanige rechtsplicht uitgaat; in de dagvaarding heeft zij immers verrekening vanaf 6 oktober 1998 gevorderd. Bij deze stand van zaken kan niet worden aangenomen dat de vordering van de vrouw voor 6 oktober 1998 opeisbaar is geworden, zodat deze vordering – ook wanneer het standpunt van de man over de verjaringstermijn juist zou zijn – niet is verjaard. Het beroep van de man op verjaring treft dan ook geen doel.

9. De man heeft niet gesteld dat zijn positie onredelijk is verzwaard door het feit dat de vrouw haar recht alsnog geldend maakt. Bij de beoordeling van zijn beroep op rechtsverwerking komt het er dan ook op aan of bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de vrouw haar recht niet meer zou inroepen. Het enkele in dit verband door de man gestelde feit, dat hij na 1986 gedurende 13 jaren van de vrouw niets meer over pensioenverrekening heeft vernomen, is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende, ook al was aanvankelijk pensioenverrekening tussen partijen een punt van discussie. In aanmerking genomen dat, naar de man geacht moet worden te hebben geweten, pensioenverrekening vaak pas kan worden geëffectueerd na de ingangsdatum van het pensioen – hetgeen temeer klemt in dit geval, waar de advocaat van de man in 1985 verrekening door middel van een afkoopsom had afgewezen (zie rov. I.b) – kon het plotselinge stilzwijgen van de vrouw immers ook zo worden uitgelegd dat zij om haar moverende redenen de kwestie tijdelijk wilde laten rusten. In dit licht kan niet worden gezegd dat de man, louter vanwege dit plotselinge stilzwijgen, er redelijkerwijs van uit kon gaan dat de vrouw haar recht op pensioenverrekening prijsgaf. De man heeft ook niet aangevoerd dat hij daar redelijkerwijs van uit mocht gaan, maar alleen dat hij daarvan uit ging. Het beroep van de man op rechtsverwerking faalt derhalve eveneens.

10. De man heeft verder het verweer gevoerd dat hij is onderbedeeld bij de verdeling die destijds tot stand is gekomen. Uit de – zeer summiere – feiten die de man ter onderbouwing hiervan heeft aangevoerd, is evenwel niet af te leiden dat hij in zodanige mate is onderbedeeld dat verrekening van de (gehele) waarde van zijn ouderdomspensioen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Ook dit verweer kan daarom niet slagen.

11. Dat de man zijn pensioen met de vrouw moet verrekenen is niet op andere gronden bestreden. Ter comparitie is tussen partijen afgesproken dat deze verrekening zo mogelijk door betaling van een bedrag ineens zal plaatsvinden. De man zal daarom in ieder geval de helft van de huidige contante waarde van zijn pensioen – derhalve ƒ 4.156,26 – aan de vrouw moeten betalen.

12. De vrouw vordert, zo begrijpt de rechtbank, echter het bedrag van ƒ 10.164,64. Zij is tot dit, door de man betwiste, bedrag gekomen door op de helft van de contante waarde van het pensioen per 1985 (ƒ 3.448) rente en rente op rente te berekenen (zie ook rov. 2). De rechtbank merkt dienaangaande op dat rente eerst is verschuldigd bij verzuim en dat van verzuim eerst sprake kan zijn wanneer de vordering opeisbaar is. Voor 6 oktober 1998 was – zoals onder 8 is overwogen – de vordering van de vrouw evenwel nog niet opeisbaar, zodat over de periode voor die datum geen rente kan worden gerekend. Na 6 oktober 1998 zijn alleen opeisbaar geworden de sindsdien verschenen termijnen van een periodieke uitkering. Blijkens het onder 2 overwogene moet het er echter voor worden gehouden dat de vrouw inmiddels geen periodieke uitkering meer wenst, maar verrekening door betaling van een bedrag ineens. De daartoe strekkende vordering van de vrouw is als opeisbaar te beschouwen vanaf de dag waarop partijen de afspraak hebben gemaakt om verrekening door betaling van een bedrag ineens na te streven, derhalve vanaf de dag van de comparitie (5 juli 2000). Het verzuim is ook op die dag ingetreden nu de man in deze procedure heeft medegedeeld niet te willen nakomen. De man dient, zo volgt uit het voorgaande, aan de vrouw te voldoen ƒ 4.156,26, met wettelijke rente vanaf 5 juli 2000.

13. Omdat partijen gewezen echtelieden zijn zullen de proceskosten van de procedures in conventie en in reconventie worden gecompenseerd in dier voege dat ieder de eigen kosten draagt.

BESLISSING
De rechtbank:
in conventie
– veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen het bedrag van ƒ 4.156,26, met wettelijke rente vanaf 5 juli 2000 tot aan de dag der voldoening;
– verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
– wijst af het meer of anders gevorderde;

in reconventie
– wijst de vordering af;

In conventie en in reconventie
– compenseert de proceskosten aldus dat ieder de eigen kosten draagt.

Rechters

Mr. Bonneur