Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Dordrecht, 12 november 2001

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Dordrecht

Samenvatting


De aan verzoekster verleende vergunning tot verblijf bij partner is door
verweerder ingetrokken naar aanleiding van verklaringen van betrokkenen dat
zij goede vrienden van elkaar zijn maar geen lesbische relatie hebben.
Volgens verweerder is derhalve geen sprake van een exclusieve en vaste
relatie zoals bedoeld in de Vc. Niet betwist wordt dat betrokkenen
samenwonen, een gemeenschappelijke huishouding voeren en een notarieel
samenlevingscontract hebben gesloten.
De rechtbank is van oordeel dat een redelijke uitleg van het vereiste ‘vaste
en exclusieve relatie’ meebrengt dat sprake moet zijn van een relatie
ingevolge welke de partners beogen levenspartners te zijn, in die zin dat
beide (levens)partners een dermate sterke behoefte hebben samen door het
leven te gaan dat hun relatie uitstijgt boven een – louter –
vriendschappelijke band. Gelet op de verklaringen van eiseres en haar partner
is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een exclusieve en vaste
relatie in de zin van de Vc, hoe hecht de relatie door betrokkenen ook wordt
ervaren. Tijdens de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf is
de indruk gewekt dat eiseres een lesbische relatie heeft met M. Nu een
dergelijke relatie, ongeacht de vraag of de partners al dan niet seksueel
contact met elkaar hebben, wel is aan te merken als een exclusieve en vaste
relatie in de zin van de Vc, is eiseres destijds op basis van onjuiste
gegevens in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf. Het beroep
wordt ongegrond verklaard.

Volledige tekst

1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

1.Eiseres bezit de Surinaamse nationaliteit. Zij verblijft sedert 7 oktober
1998 als vreemdelinge in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland.
Op 10 december 1993 heeft zij een aanvraag ingediend om verlening van een
vergunning tot verblijf (vtv) met als doel: “verblijf bij Nederlandse partner
M. B.’. Op 25 maart 1999 is aan eiseres de gevraagde vergunning tot verblijf
verleend, laatstelijk verlengd tot 10 december 2000. Bij besluit van 2 maart
2000 heeft verweerder de aan eiseres verleende vergunning tot verblijf
ingetrokken. Eiseres heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op
19 december 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

2. Op 11 januari 2001 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de
rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken
ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring
van het beroep.

3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 21 augustus
2001. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar
gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn
gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M.B.

2. OVERWEGINGEN

1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot
algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495 .
(Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40
(hierna te noemen Vw) is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke
overgangsrecht brengt in hoofdlijnen met zich mee dat, nu het bestreden
besluit op bezwaar bekend is gemaakt voor 1 april 2001, op de beoordeling
daarvan het voor die datum geldende recht van toepassing is.
Ingevolge artikel 12 Vw kan de vergunning tot verblijf van een vreemdeling
daaronder begrepen een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, worden
ingetrokken indien hij onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid
tot het verlenen, of het verlengen van de geldigheidsduur van de vergunning.

Hoofdstuk B 1/3.2. van de Vreemdelingencirculaire (Ve) bepaalt dat één van de
algemene vereisten om voor verblijf bij een partner in aanmerking te komen is
dat sprake moet zijn van een exclusieve en vaste relatie.

2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aan eiseres verleende
vergunning tot verblijf terecht is ingetrokken. Daartoe heeft verweerder
aangevoerd dat eiseres bij de aanvraag om verlening van de vergunning tot
verblijf de schijn heeft gewekt dat zij een exclusieve en vaste relatie,
zoals bedoeld in de Vc, heeft met M.B. op grond waarvan haar de vergunning
tot verblijf met als doel verblijf bij Nederlandse partner M.B. is verleend.
Tijdens afzonderlijke gehoren op 28 februari 2000 van eiseres en M.B.
verricht door de vreemdelingendienst Amsterdam is echter duidelijk geworden
dat de relatie tussen eiseres en M.B. niet is aan te merken als een
exclusieve en vaste relatie zoals bedoeld in de Vc.

3. Eiseres stelt dat de aan haar verleende vergunning tot verblijf ten
onrechte is ingetrokken. Daartoe heeft zij onder andere aangevoerd dat zij
wel degelijk een exclusieve en vaste relatie heeft met M.B. Tijdens de
gehoren door de vreemdelingendienst op 28 februari 2000 raakten eiseres en M.
B. in verwarring. Verder bestond er de nodige gene om over de invulling van
hun relatie te spreken, waardoor eiseres en M. B. tegenstrijdige verklaringen
hebben afgelegd. Eiseres verwijst voorts naar de verklaringen van familie,
vrienden en collega’s waaruit zou blijken dat eiseres en M. B. een relatie
hebben als bedoeld in de Vc. Ook het feit dat eiseres en M. B. een
samenlevingsovereenkomst hebben afgesloten, duidt erop dat zij een exclusieve
en vaste relatie hebben. Voorts zou uit het feit dat eiseres nog geen
naturalisatieverzoek had ingediend, blijken dat er geen sprake is van een
relatie die alleen is aangegaan om eiseres verblijf in Nederland te
verschaffen. Tenslotte heeft eiseres aangevoerd dat de Officier van Justitie
geen aanleiding zou hebben gezien om eiseres te vervolgen wegens valsheid in
geschrifte of oplichting.

Eiseres heeft een beroep gedaan op artikel 8 EVRM. Tevens is eiseres van
mening dat zij in bezwaar door verweerder had moeten worden gehoord

4. De rechtbank overweegt het volgende.
Verweerder verlangt, blijkens het beleid zoals neergelegd, in BI/3.2 Vc, dat
ten behoeve van de verstrekking van een vtv voor verblijf bij partner sprake
is van een vaste en exclusieve relatie. De rechtbank is van oordeel, dat een
redelijke uitleg van dit vereiste met zich brengt, dat sprake moet zijn van
een relatie ingevolge welke de partners beogen levenspartners te zijn, in die
zin dat beide (levens)partners een dermate sterke behoefte hebben samen door
het leven te gaan dat hun relatie uitstijgt boven een – louter –
vriendschappelijk relatie. De relatie moet in voldoende mate op één lijn
kunnen worden gesteld met een huwelijk. De rechtbank verwijst, onder andere,
naar het hetgeen dienaangaande in de Nota van Toelichting op artikel 3:14 van
het Vreemdelingenbesluit 2000 is bepaald. Hiervan uitgaande, dient het bij
een exclusieve en vaste relatie dus om meer te gaan dan wederzijds respect of
de behoefte om voor elkaar te zorgen.

Gelet op de verklaringen die eiseres en M. B. hebben afgelegd tijdens de
gehoren op 28 februari 2000 bij de Vreemdelingenpolitie Amsterdam-
Amstelland, alsmede gelet op hetgeen (de gemachtigde van) eiseres in de
onderhavige procedure naar voren heeft gebracht is de rechtbank van oordeel
dat de relatie die eiseres en M. B. met elkaar hebben niet is aan te merken
als een exclusieve en vaste relatie in de zin van de Vc. Naar het oordeel van
de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat de relatie van eiseres en M. B.
uitstijgt boven een – louter -vriendschappelijke relatie, hoe hecht deze
vriendschappelijke relatie wellicht ook door betrokkenen wordt ervaren.

Tijdens de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf is de indruk
gewekt dat eiseres een lesbische relatie heeft met M. B. De rechtbank kan
onderschrijven hetgeen de president van deze rechtbank in diens uitspraak van
11 september 2000 in dit verband heeft overwogen. Nu een dergelijke relatie,
ongeacht de vraag of de partners al dan niet sexueel contact met elkaar
hebben, wel is aan te merken als een exclusieve en vaste relatie in de zin
van de Vc, is eiseres destijds op basis van onjuiste gegevens in het bezit
gesteld van een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij Nederlandse
partner M. B.

5. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder
terecht de aan eiseres verleende vergunning tot verblijf heeft ingetrokken.

6. Eiseres heeft een beroep gedaan op artikel 8, eerste lid, van het Europees
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM). Hierin is – voor zover hier van belang – bepaald dat een
ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven (“family
life’). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig
openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toe gestaan, dan voor zover
bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in
het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het
economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het
voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede
zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

De rechtbank is van oordeel dat tussen eiseres en M. B. geen familie- en
gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM bestaat. Reeds hierom moet het
beroep op deze verdragsbepaling falen.

7. Niet is gebleken van (overige) klemmende redenen van humanitaire aard op
grond waarvan verweerder een verdunning tot verblijf in redelijkheid niet
heeft kunnen onthouden.

8. Met betrekking tot de grief van eiseres dat zij niet op haar
bezwaarschrift is gehoord, overweegt de rechtbank het volgende. De vraag of
in bezwaar al dan niet een hoorplicht bestaat wordt beheerst door het
bepaalde in hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ingevolge
artikel 32, tweede lid, van de Vw is artikel 7:2 van de Awb echter niet van
toepassing indien verweerder heeft bepaald dat uitzetting op grond van het
eerste lid niet achterwege blijft. Ingevolge deze bepaling blijft uitzetting
gedurende de periode dat het bezwaar of het administratief beroep aanhangig
is, achterwege indien: a. de vreemdeling een aanvraag, als bedoeld in artikel
15 heeft gedaan, tenzij er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat
geen gevaar bestaat voor vervolging als omschreven in dat artikel; b. de
vreemdeling enige andere aanvraag om toelating heeft gedaan terwijl er
aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar of het administratief
beroep, dat gericht is tegen de beschikking die strekt tot weigering van
toelating, een redelijke kans van slagen heeft.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 32
eerste lid, Vw heeft besloten de uitzetting van eiseres hangende de
bezwaarprocedure niet achterwege te laten. Gelet hierop heeft verweerder
terecht geoordeeld dat op grond van artikel 32, tweede lid, Vw geen plicht
bestond om eiser te horen. Uit hoofde van het zorgvuldigheidsbeginsel was
verweerder evenmin gehouden zulks te doen.

9. Het beroep is derhalve ongegrond.

10. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden
veroordeeld in de kosten van de andere partij, is de rechtbank niet gebleken.

3. BESLISSING

De Arrondissementsrechtbank ‘s-Gravenhage, recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.

4. RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Rechters

mr. Bedee