Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 9 november 2001

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Partijen zijn in 1979 gescheiden. In het echtscheidingsvonnis is de man
veroordeeld tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud ten behoeve
van de vrouw van ƒ 2.210,10 per maand. Partijen zijn in een door hen
opgemaakt echtscheidingsconvenant overeengekomen dat de vrouw ernaar zal
streven om eigen inkomsten te verwerven en dat de alimentatieverplichting van
de man ten hoogste tien jaren zou gelden, behoudens wanneer de vrouw op
medische gronden dan wel om andere haar niet te verwijten redenen niet in
staat zou blijken voldoende inkomsten te verwerven om in eigen onderhoud te
voorzien. Het hof heeft in 1990 de alimentatie bepaald op ƒ 1.250 per maand.
De man heeft vervolgens de rechtbank verzocht om de alimentatie op nihil te
stellen, aangezien hij reeds vijftien jaar alimentatie betaalde. Dit verzoek
heeft de rechtbank in zijn beschikking van 5 september 1995 toegewezen, zij
het dat de rechtbank de nihilstelling laat ingaan op 1 januari 1999. Het door
de vrouw ingestelde hoger beroep tegen deze beslissing wordt
niet-ontvankelijk verklaard. In 1998 stapt de vrouw opnieuw naar de rechtbank
en verzoekt de rechtbank op grond van de Wla te bepalen dat de
alimentatieverplichting van de man niet zal eindigen voor 8 december 2008 (de
datum waarop de vrouw 65 jaar wordt) en dat dit een verlengbare termijn is.
De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw af; deze beslissing wordt door
het hof bekrachtigd. In cassatie is de vraag aan de orde hoe een
alimentatiebeschikking moet worden uitgelegd met betrekking tot de
verlengbaarheid van de termijn.
De Hoge Raad stelt dat het hof bij zijn oordeel dat in dit geval verlenging
niet is toegestaan is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Verlenging
kan worden toegestaan behoudens wanneer de rechter uitdrukkelijk heeft
bepaald dat verlenging van de door hem vastgestelde termijn na ommekomst
daarvan niet mogelijk is. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het Hof
‘s-Gravenhage van 21 juni 2000 en verwijst het geding naar het Hof Amsterdam
ter verdere behandeling en beslissing.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 2 oktober 1998 ter griffie van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage
ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie – verder te noemen:
de vrouw – zich gewend tot die Rechtbank en verzocht te bepalen dat de door
verweerder in cassatie – de man – te betalen alimentatie niet eindigt voor 8
december 2008 en dat dit een verlengbare termijn is.
De man heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 11 januari 2000 het verzoek van de
vrouw afgewezen en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te ‘s-Gravenhage.
Bij beschikking van 21 juni 2000 heeft het Hof de bestreden beschikking
bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging
van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak ter verdere
behandeling en beslissing naar een ander Gerechtshof.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 30 januari 1979 van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage is
tussen partijen, met elkaar gehuwd op 8 juli 1967, echtscheiding
uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is op 19 maart 1979 ingeschreven in de
registers van de burgerlijke stand.
(ii) Bij dit vonnis is de man veroordeeld tot betaling van een uitkering tot
levensonderhoud van de vrouw van ƒƒ 2.210,10 per maand.
(iii) In een door hen opgemaakt echtscheidingsconvenant zijn partijen onder
meer overeengekomen dat de vrouw ernaar zal streven om eigen inkomsten te
verwerven en dat de verplichting van de man ten hoogste gedurende tien jaren
na inschrijving van het echtscheidingsvonnis gold, behoudens wanneer de vrouw
op medische gronden dan wel om andere haar niet te verwijten redenen niet in
staat zou zijn gebleken om voldoende inkomsten te verwerven om in haar eigen
onderhoud te voorzien.
(iv) Bij beschikking van het Hof te ‘s-Gravenhage van 9 februari 1990 is de
alimentatie ten behoeve van de vrouw met ingang van 1 maart 1990 bepaald op ƒ
1.250 per maand.
(v) De Rechtbank te ‘s-Gravenhage heeft bij beschikking van 5 september 1995
de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw per 1
januari 1999 op nihil bepaald.
(vi) De vrouw heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het Hof
te ‘s-Gravenhage. Het Hof heeft haar niet-ontvankelijk verklaard in dit
beroep.

3.2 In het onderhavige geding heeft de vrouw de Rechtbank verzocht met een
beroep op art. II WLA te bepalen dat de door de man te betalen alimentatie
niet eindigt vóóóór 8 december 2008 en dat dit een verlengbare termijn is. De
Rechtbank heeft haar verzoek afgewezen.

3.3 Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd en heeft
daartoe, kort weergegeven, het volgende overwogen. In haar beschikking van 5
september 1995 heeft de Rechtbank geoordeeld dat beëindiging van de
alimentatie, zoals door de man was verzocht, per 1 januari 1995 niet redelijk
was, maar dat het voortduren van deze verplichting, zoals door de vrouw
verzocht, tot 8 december 2008, de datum waarop de vrouw 65 jaar zou zijn,
evenmin redelijk was. De Rechtbank heeft overwogen dat de bijdrage in duur
wordt beperkt tot 1 januari 1999, maar heeft in het dictum de alimentatie per
1 januari 1999 op nihil bepaald. Hoewel, naar ’s Hofs oordeel, het dictum van
deze beschikking niet juist is geformuleerd, gaat het Hof ervan uit dat de
Rechtbank deze beschikking op goede gronden heeft gegeven en heeft
gemotiveerd zoals destijds gebruikelijk was. Het Hof is derhalve van oordeel
dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de Rechtbank is geweest om de
alimentatie definitief te beëindigen per 1 januari 1999, waarbij het Hof
ervan uitgaat dat de Rechtbank impliciet heeft bepaald dat verlenging van de
termijn niet mogelijk was (rov. 2 en 3).

3.4 Onderdeel a van het middel, dat ervan uitgaat dat het Hof heeft
geoordeeld dat de Rechtbank in haar beschikking van 5 september 1995 niet
zoals door de man was verzocht, een verlengingstermijn heeft vastgesteld, kan
wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. In haar
beschikking van 11 januari 2000 heeft de Rechtbank overwogen dat zij aan de
ten tijde van de beschikking van 5 september 1995 lopende
alimentatieverplichting van de man een termijn heeft verbonden. Nu tegen deze
rechtsoverweging geen grief is gericht, moet ervan worden uitgegaan dat ook
het Hof dit heeft aangenomen.

3.5 Onderdeel b van het middel betoogt dat het Hof, door te oordelen dat de
beschikking van de Rechtbank van 5 september 1995, niettegenstaande het feit
dat deze beschikking geen expliciet oordeel bevat over het al dan niet
verlengbaar zijn van de termijn, aldus moet worden gelezen dat de Rechtbank
verlenging van de termijn impliciet heeft uitgesloten, heeft blijk gegeven
van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat de door het Hof gegeven
motivering niet het oordeel kan dragen dat de Rechtbank in haar beschikking
van 5 september 1995 (impliciet) de bedoeling heeft gehad het recht op
alimentatie per 1 januari 1999 definitief te beëindigen.
Het onderdeel slaagt. Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat in dit geval
verlenging niet is toegestaan, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. Verlenging kan worden toegestaan behoudens wanneer de
rechter uitdrukkelijk heeft bepaald dat verlenging van de door hem
vastgestelde termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is. Een en ander komt
ook naar voren in de passage uit de memorie van toelichting, vermeld in de
conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda onder 12.
Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat uit de beschikking van de Rechtbank
van 5 september 1995 blijkt dat verlenging niet is toegestaan, is ’s Hofs
oordeel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk, nu deze
beschikking van de Rechtbank een dergelijke overweging en beslissing niet
bevat.

3.6 Onderdeel c van het middel keert zich tegen ’s Hofs oordeel in zijn rov.
4, dat voor zover de vrouw wijziging van deze beschikking wenst te verzoeken,
dit afstuit op art. II lid 3 WLA.
Het onderdeel slaagt. Nu ’s Hofs oordeel dat het recht op alimentatie door de
beschikking van de Rechtbank van 5 september 1995 definitief is beëindigd,
onjuist is bevonden, is art. II lid 3 WLA, inhoudende dat een rechterlijke
uitspraak betreffende de beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud als
bedoeld in het tweede lid niet bij latere rechterlijke uitspraak kan worden
gewijzigd of ingetrokken, te dezen niet van toepassing.

3.7 Ook onderdeel d van het middel, dat is gericht tegen ’s Hofs rov. 5, dat
inhoudt dat de onderhavige procedure er niet een is om een in het verleden
gemaakte fout – te laat instellen van hoger beroep – te herstellen, wordt
terecht aangevoerd, nu, zoals volgt uit de vorenstaande overwegingen, het
verzoek van de vrouw niet strekt tot herstel van een in het verleden gemaakte
fout maar tot termijnverlenging.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 21 juni
2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling
en beslissing.

Conclusie
Mr L. Strikwerda

Edelhoogachtbaar College,

1. Deze zaak betreft de uitleg van een tussen partijen, gewezen echtgenoten,
gegeven alimentatiebeschikking van 5 september 1995, waarin de Rechtbank te
‘s-Gravenhage op verzoek van de man de uitkering tot levensonderhoud voor de
vrouw per 1 januari 1999 op nihil heeft gesteld. Partijen verschillen van
mening over de vraag wat de strekking van deze beschikking is. De man stelt
zich op het standpunt dat door de beschikking het recht op alimentatie per 1
januari 1999 definitief is geëëindigd, terwijl de vrouw meent dat de door de
Rechtbank gestelde termijn verlengbaar is.

2.De feiten liggen als volgt.
(i) Bij vonnis van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage van 30 januari 1979 is
tussen partijen, met elkaar gehuwd op 8 juli 1967, de echtscheiding
uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is op 19 maart 1979 ingeschreven in de
registers van de burgerlijke stand.
(ii) Bij het echtscheidingsvonnis is de man, thans verweerder in cassatie,
veroordeeld tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw,
thans verzoekster in cassatie, ten bedrage van ƒ 2.210,10 per maand.
(iii) Partijen hadden een echtscheidingsconvenant opgemaakt. Hierin zijn zij
onder meer overeengekomen dat de vrouw naar eigen inkomsten zal streven,
waarbij zij zal trachten binnen tien jaar na inschrijving van het
echtscheidingsvonnis door arbeid op een haar qua opleiding passend niveau
voldoende inkomsten te verwerven om in haar eigen levensonderhoud te
voorzien. Voorts bepaalt de convenant dat de man vanaf het verstrijken van
voornoemde termijn niet meer gehouden zal zijn tot betaling van alimentatie
aan de vrouw, behoudens wanneer de vrouw op medische gronden of om andere
haar niet verwijtbare redenen na afloop van deze termijn niet in staat zal
zijn voldoende inkomsten te verwerven om in haar eigen levensonderhoud te
voorzien.
(iv) Bij beschikking van het Hof te ‘s-Gravenhage d.d. 9 februari 1990 is de
bijdrage ten behoeve van de vrouw met ingang van 1 maart 1990 bepaald op ƒ
1.250 per maand.
(v) Bij verzoekschrift d.d. 16 december 1994 heeft de man de Rechtbank te
‘s-Gravenhage verzocht de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw per 1
januari 1995 op nihil te stellen, zulks omdat hij reeds gedurende vijftien
jaar alimentatie heeft betaald.
(vi) De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het verzoek en heeft de
Rechtbank verzocht te bepalen dat de alimentatie niet eindigt vóóóór 8
december 2008.
(vii) De Rechtbank heeft bij beschikking d.d. 5 september 1995 op de onder
(v) en (vi) genoemde verzoeken beslist. Nadat de Rechtbank was ingegaan op de
behoeftigheid van de vrouw en op haar (potentiëële) verdiencapaciteit heeft
zij als volgt overwogen en beslist:

“De rechtbank is van oordeel, dat (…) de behoefte van de vrouw aan een
bijdrage van de man nog steeds bestaat. Het gaat derhalve om de vraag of het
redelijk is dat die behoefte nog steeds op de man wordt afgewenteld. Hoewel
gebleken is, dat de vrouw moeite heeft gedaan haar inkomen op te trekken en
haar lasten te verlagen, heeft zij geen aannemelijke verklaring gegeven voor
het feit, dat zij sedert de beëindiging van haar huwelijk nooit enige cursus
of opleiding heeft gevolgd noch serieuze sollicitaties heeft verricht, zulks
terwijl dit toch de intentie van partijen is geweest gezien de inhoud van de
convenant.
Daarbij komt, dat de vrouw, van wie reeds in 1990 was gebleken, dat zij de
man niet van haar inkomsten op de hoogte had gehouden, in strijd met de goede
trouw heeft gehandeld door ook thans de verhoging van haar inkomsten en de
verlaging van haar lasten niet aan de man te hebben gemeld.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel, dat het verzoek van de
vrouw te bepalen dat de bijdrage niet eindigt voor 8 december 2008,
redelijkerwijze moet worden afgewezen.
Anderzijds moet het gezien de inspanningen die de vrouw zich na de
beschikking van het Hof heeft getroost een hoger inkomen te krijgen en haar
lasten te verlagen, ook onredelijk worden geacht de bijdrage per 1 januari
1995 te beëindigen, te meer nu de draagkracht van de man niet in het geding
is. De rechtbank zal derhalve de thans geldende bijdrage in duur beperken tot
1 januari 1999.

BESLISSING, met wijziging in zoverre van voormelde beschikking van het
Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 9 februari 1990:
Bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw
per 1 januari 1999 op nihil.”

(vii) Van deze beschikking is de vrouw in hoger beroep gegaan bij het
Gerechtshof te ‘s-Gravenhage, doch niet binnen de daartoe gestelde termijn.
Het Hof heeft haar niet-ontvankelijk verklaard.

3. Bij het de onderhavige procedure inleidende verzoekschrift d.d. 2 oktober
1998 heeft de vrouw met een beroep op de overgangsbepalingen van de Wet van
28 april 1994, Stb. 325 (hierna: Wet limitering na scheiding) de Rechtbank te
‘s-Gravenhage verzocht te bepalen dat de door de man te betalen alimentatie
niet eindigt vóór 8 december 2008 en dat dit een verlengbare termijn is.

4. De man heeft in zijn verweerschrift verzocht de vrouw in haar verzoek
niet-ontvankelijk te verklaren, althans de vrouw haar verzoek te ontzeggen,
en heeft voorts verzocht te bepalen dat verlenging niet meer mogelijk is. “In
reconventie” heeft de man verzocht te bepalen dat de bijdrage eindigt op de
datum waarop de vrouw aanzienlijk meer is gaan verdienen; dit verzoek speelt
in cassatie geen rol.

5. Bij haar beschikking d.d. 11 januari 2000 heeft de Rechtbank het verzoek
van de vrouw afgewezen. Zij overwoog daartoe dat het dictum van de
beschikking van 1995 kennelijk onjuist is geformuleerd en dat niet bedoeld is
om de alimentatie per 1 januari 1999 op nihil te stellen, maar om de
alimentatie per 1 januari 1999 te beëindigen. Aldus is, naar het oordeel van
de Rechtbank, destijds een termijn gesteld voor het beëindigen van de
alimentatieverplichting. De Rechtbank verwierp de stelling van de vrouw dat
deze termijn alsnog kan worden verlengd tot 8 december 2008; nu de Rechtbank
in haar beschikking van 1995 uitdrukkelijk in haar oordeelsvorming de vraag
heeft betrokken of de alimentatieverplichting zou moeten voortduren na 1
januari 1999 en deze vraag negatief heeft beantwoord, is in die beschikking
de mogelijkheid tot verlenging verworpen. Aan de vrouw kan worden toegegeven
dat het dictum van de beschikking uit 1995 onjuist is geformuleerd, maar uit
de dragende overwegingen van die beschikking volgt dat verlenging na 1
januari 1999 niet mogelijk was, aldus de Rechtbank.

6. De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het
Gerechtshof te ‘s-Gravenhage. Zij voerde aan – kort gezegd – dat de Rechtbank
de alimentatietermijn had moeten verlengen en dat de Rechtbank ten onrechte
heeft overwogen dat uit de beschikking van 1995 volgt dat verlenging na 1
januari 1995 niet meer mogelijk was. Zij heeft betoogd dat de Rechtbank in
1995 tot de conclusie kwam dat directe beëindiging te ingrijpend was en dat
uit die uitspraak niet is af te leiden dat toen al vaststond dat na 1 januari
1999 de alimentatie definitief zou behoren te eindigen. De vrouw heeft zich
voorts beroepen op omstandigheden waaruit volgens haar volgt dat beëindiging
van het recht op alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
ook na 1999 te ingrijpend voor haar is.

7. De man heeft het standpunt van de vrouw bestreden en gesteld dat uit de
beschikking van 1995 volgt dat het recht op alimentatie per 1 januari 1999
definitief is beëindigd en dat er overigens ook geen aanleiding is om deze
termijn verder te verlengen.

8. Het Hof heeft bij beschikking van 21 juni 2000 de beschikking van de
Rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe overwogen dat uit de
rechtsoverwegingen van de beschikking van 1995 blijkt dat de Rechtbank het
niet redelijk achtte de alimentatie per 1 januari 1995 te beëindigen, maar
het voortduren van deze verplichting tot 8 december 2008 evenmin. Naar het
oordeel van het Hof heeft de Rechtbank de duur van de alimentatie dan ook
willen beperken tot 1 januari 1999, hoewel zij in haar dictum de alimentatie
per die datum op nihil heeft gesteld. Ondanks de onjuiste formulering van het
dictum gaat het Hof ervan uit dat de Rechtbank – in het licht van de normen
van toen – haar beschikking op goede gronden heeft gegeven en heeft
gemotiveerd als toentertijd gebruikelijk was. Naar ’s Hofs oordeel is het dan
ook de uitdrukkelijke bedoeling van de Rechtbank is geweest de alimentatie
per 1 januari 1995 definitief te beëindigen, waarbij het Hof ervan uitgaat
dat de Rechtbank impliciet heeft bepaald dat verlenging van de termijn niet
mogelijk was (r.o. 3). Het Hof heeft voorts overwogen dat, nu de vrouw niet
binnen de appeltermijn in hoger beroep is gegaan, de beschikking van 5
september 1995 onherroepelijk is geworden en wijziging ervan afstuit op het
bepaalde in artikel II lid 3 Wet limitering na scheiding (r.o. 4). Tot slot
heeft het Hof nog overwogen dat de onderhavige procedure er niet een is om
een in het verleden gemaakte fout – te laat instellen van hoger beroep – te
herstellen (r.o. 5).

9. De vrouw is tegen de beschikking van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen
met een uit vier onderdelen opgebouwd middel. De man heeft een verweerschrift
ingediend en daarbij het middel bestreden.

10. Het middel neemt tot uitgangspunt dat de man in de procedure die
resulteerde in de beschikking van 1995, een verzoek heeft ingediend op de
voet van art. II lid 2 Wet limitering na scheiding. Op grond van deze
bepaling – die geldt voor “oude” alimentatieverplichtingen, dat wil zeggen
verplichtingen die vóór de inwerkingtreding van de wet (op 1 juli 1994) zijn
toegekend of overeengekomen – kan de alimentatieplichtige de rechter
verzoeken de alimentatieverplichting te beëindigen wanneer deze vijftien of
meer jaren heeft geduurd. De rechter wijst het beëindigingsverzoek niet toe
indien de beëindiging van de uitkering naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid te ingrijpend van aard is voor de alimentatiegerechtigde. Voor de
“nieuwe” alimentatieverplichtingen, dat wil zeggen verplichtingen die zijn
ontstaan ná inwerkingtreding van de wet, geldt – voorzover hier van belang –
het regime van art. 1:157 lid 4 en 5 BW. Het vierde lid bepaalt dat een
nieuwe alimentatieverplichting (reeds) na twaalf jaar van rechtswege eindigt.
Beëindiging vindt echter niet plaats, zo bepaalt het vijfde lid, indien deze
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid te ingrijpend van aard is
voor de alimentatiegerechtigde.

11. Voorts gaat het middel er – terecht – van uit dat wanneer beëindiging
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, de rechter
op verzoek van de alimentatiegerechtigde een termijn vaststelt. Blijkens HR
19 april 1996, NJ 1997, 57 m.nt. JdB en HR 28 maart 1997, NJ 1997, 382 is de
rechter in het kader van art. II lid 2 Wet limitering na scheiding hiertoe
verplicht. Daarentegen geldt voor art. 1:157 lid 5 BW – blijkens de tekst –
dat de rechter een discretionaire bevoegdheid heeft tot het vaststellen van
een termijn.

12. Zowel art. 157 lid 5 BW (laatste volzin), als art. II lid 2 (voorlaatste
volzin) Wet limitering na scheiding bepalen ter zake van de
verlengingstermijn:

“De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de vastgestelde
termijn na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is.”

De vraag rijst of de rechter verplicht is te bepalen of verdere verlenging
van de verlengingstermijn al dan niet mogelijk is. De minister is op de
verlengingskwestie slechts ingegaan in het kader van art. 1:157 lid 5 BW,
maar het aldaar opgemerkte geldt m.i. ook voor art. II lid 2 Wet limitering
na scheiding. In de MvT op art. 1:157 lid 5 BW wordt opgemerkt (Kamerstukken
II 1985/86, 19 295, nr. 3, blz. 19):

“Indien de rechter een termijn bepaalt, moeten betrokkenen binnen redelijke
grenzen kunnen vertrouwen op ongewijzigde handhaving van die termijn. Zulks
geldt te meer indien de fase van de verlengingen is aangebroken. Er zal niet
telkens strijd over nieuwe verlengingen moeten ontstaan. Anderzijds zou de
mogelijkheid dat telkens weer verlenging kan worden gevraagd, de rechter
terughoudend kunnen maken een verlenging uit te spreken. Daarom wordt de
mogelijkheid gegeven dat de rechter bij inwilliging van een verzoek tot
verlenging tevens (eventueel ambtshalve) kan bepalen dat deze verlenging de
laatste is.”

13. Hieruit valt op te maken dat de wetgever ervan uitgaat dat de
alimentatiegerechtigde na afloop van de twaalfjaars termijn telkens opnieuw
verlenging kan vragen, tenzij de rechter bepaalt dat de toegewezen verlenging
de laatste is en het recht op alimentatie daarna definitief is beëindigd. Dat
lijkt ook voor de hand te liggen. De rechter stelt een verlengingstermijn
vast, omdat uit de omstandigheden blijkt dat de beëindiging van het recht op
alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden
gevergd van de alimentatiegerechtigde; deze omstandigheden kunnen voortduren
nadat de eerste termijn is verstreken, zodat verdere verlenging ook dan nog
mogelijk is. Dit brengt mee dat van de rechter mag worden gevergd dat hij
deugdelijk gemotiveerd aangeeft waarom naar zijn oordeel verdere verlenging
(reeds bij voorbaat) is uitgesloten. In deze zin ook J. de Boer in zijn
NJ-noot onder NJ 1997, 57 (nr. 7). Dit strookt ook met de rechtspraak van de
Hoge Raad op art. II lid 2 Wet limitering na scheiding waarin is bepaald dat
de beslissing waarbij het recht op alimentatie wordt beëindigd, een zo
ingrijpend karakter heeft dat daaraan hoge motiveringseisen moeten worden
gesteld (HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653-655 nt. S.F.M. Wortmann onder nr.
655), terwijl deze zware motiveringsplicht niet geldt voor een beslissing
waarin het limiteringsverzoek van de alimentatieplichtige wordt afgewezen (HR
22 september 2000, NJ 2001, 228 nt. S.F.M. Wortmann). Voorts is voor
limitering in het kader van art. 1:157 BW vaste rechtspraak dat hoge
motiveringseisen gelden indien de alimentatie definitief wordt beëindigd (zie
o.m. HR 30 januari 1998, NJ 1998, 458; HR 17 januari 1997, NJ 1997, 472 nt.
JdB; HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 nt. JdB; HR 4 februari 1994, NJ 1994,
367), ook wanneer de limitering wordt uitgesproken op grond van
omstandigheden waarvan de aard meebrengt dat zij zich niet meer kunnen
wijzigen (HR 22 januari 1993, NJ 1993, 233).

14. Onderdeel a van het middel berust op de veronderstelling dat het Hof
heeft aangenomen dat de Rechtbank in de beschikking van 1995 geen
verlengingstermijn heeft vastgesteld.

15. De veronderstelling mist feitelijke grondslag. In haar beschikking van 11
januari 2000 heeft de Rechtbank overwogen dat “door de
alimentatieverplichting per 1 januari 1999 te beëindigen (…) de Rechtbank
aan de ten tijde van de beschikking van 5 september 1995 lopende
alimentatieverplichting van de man een termijn [heeft] verbonden”. Tegen deze
rechtsoverweging zijn geen grieven gericht en de vrouw gaat er in haar
appelrekest (nr. 14) van uit dat de Rechtbank in 1995 een termijn in de zin
van art. II lid 2 Wet limitering na scheiding heeft vastgesteld. Er moet dus
van worden uitgegaan dat (ook) het Hof heeft aangenomen dat in de beschikking
van 1995 een verleningstermijn is vastgesteld. Onderdeel a faalt derhalve.

16. Onderdeel b van het middel neemt tot uitgangspunt dat het Hof in de
beschikking uit 1995 leest dat er een termijn is gesteld en dat de Rechtbank
heeft bepaald, zij het impliciet, dat verdere verlenging niet mogelijk is.
Het onderdeel acht ’s Hofs oordeel dat de Rechtbank destijds impliciet heeft
bepaald dat verlenging niet mogelijk is, rechtens onjuist, althans
onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het onderdeel voert aan dat de rechter
expliciet dient te beslissen of de termijn verlengbaar is. Nu dit niet is
gebeurd, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in
de beschikking van 1995 te lezen dat impliciet is geoordeeld dat verlenging
van de termijn was uitgesloten, aldus het middelonderdeel. Voorts bevat het
onderdeel een motiveringsklacht die inhoudt dat gelet op de motivering van de
beschikking van 5 september 1995 en de onverenigbaarheid van dictum en
overwegingen, ’s Hofs summiere motivering niet het oordeel kan dragen dat de
Rechtbank in 1995 (impliciet) de bedoeling heeft gehad het recht op
alimentatie per 1 januari 1999 definitief te beëindigen.

17. Het onderdeel treft doel. Hierboven is betoogd dat de
alimentatiegerechtigde in beginsel telkens opnieuw een verzoek tot verlenging
kan indienen, behalve indien blijkt dat de rechter – deugdelijk gemotiveerd –
verdere verlenging uitsluit. Hieruit vloeit voort dat indien deze motivering
ontbreekt of indien niet met zekerheid is vast te stellen of destijds
definitieve beëindiging werd beoogd, in beginsel dient te worden aangenomen
dat een nieuw verlengingsverzoek mogelijk is. In geval van twijfel mag de
alimentatiegerechtigde er dus van uitgaan dat verlenging mogelijk blijft; het
ligt in zo’n geval op de weg van de alimentatieplichtige om hoger beroep in
te stellen tegen de verlengingsbeslissing. Ik merk op dat de man in het
onderhavige geval heeft nagelaten in appel te gaan, en dat de vrouw (te laat)
in hoger beroep is gekomen zonder ter discussie te stellen of het de
bedoeling van de Rechtbank was om de alimentatie per 1 januari 1999
definitief te beëindigen.
18. Uit het vorenstaande volgt dat, nu het Hof werd geconfronteerd met een
alimentatiebeschikking waarin – naar het Hof heeft vastgesteld – de Rechtbank
niet expliciet heeft bepaald dat verdere verlenging niet meer mogelijk was en
dit oordeel (hooguit) indirect kan worden afgeleid uit de rechtsoverwegingen,
terwijl het dictum – naar het Hof heeft vastgesteld – in de tegenovergestelde
richting wijst, het Hof niet zonder meer had mogen aannemen dat verlenging
onmogelijk was. Voor zover het Hof heeft gemeend dat in een geval als het
onderhavige verlenging niet meer is toegestaan, geeft ’s Hofs oordeel blijk
van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het Hof van oordeel is dat uit
de beschikking van 1995 voldoende duidelijk blijkt dat verlenging niet meer
was toegestaan, is dat oordeel zondere nadere motivering, die ontbreekt, niet
begrijpelijk. Het Hof komt tot zijn oordeel op grond van de motivering dat de
Rechtbank in het licht van de normen van 1995 de beschikking op goede gronden
heeft gegeven en heeft gemotiveerd als toentertijd gebruikelijk was. Deze
motivering is niet sluitend. Weliswaar wordt in de beschikking van 1995 vrij
uitvoerig gemotiveerd waarom het recht op alimentatie wordt beperkt tot 1
januari 1999, maar een motivering toegespitst op de vraag of verlenging van
de gestelde termijn mogelijk is, ontbreekt. Nu zowel in de overwegingen als
in het dictum van de beschikking van 1995 een expliciete beslissing met
betrekking tot de vraag of de gestelde termijn verlengbaar is ontbreekt, is
niet begrijpelijk dat het Hof enkel op grond van de algemene constatering dat
de beschikking van de Rechtbank op goede gronden is gegeven en voldoet aan de
toen gebruikelijke motiveringseisen heeft geoordeeld dat de Rechtbank
verlenging van de termijn heeft uitgesloten.

19. Onderdeel c van het middel bouwt voort op onderdeel b. Het strekt ten
betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld, in r.o. 4, dat het verzoek
van de vrouw afstuit op het derde lid van art. II Wet limitering na
scheiding.

20. Dit derde lid bepaalt dat een rechterlijke uitspraak betreffende de
beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud als bedoeld in het tweede
lid niet bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of
ingetrokken. Deze bepaling moet zo worden gelezen dat zij alleen van
toepassing is op rechterlijke uitspraken waarbij de alimentatieverplichting
definitief is beëindigd (vgl. de noot van S.F.M. Wortmann onder NJ 2001,
228). Nu het oordeel van het Hof dat het recht op alimentatie door de
beschikking van 1995 definitief is geëindigd geen stand kan houden, is het
derde lid niet van toepassing. Het onderdeel slaagt.

21. Onderdeel d van het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat
de onderhavige procedure er niet een is om een in het verleden gemaakte fout
– het te laat instellen van hoger beroep – te herstellen (r.o. 5).
22. Ook dit middelonderdeel slaagt. Aangezien het oordeel van het Hof dat het
recht op alimentatie door de beschikking van 1995 definitief is geëindigd
door onderdeel b van het middel terecht wordt bestreden, moet worden
aangenomen dat verdere verlenging niet is uitgesloten. Er is dan ook geen
sprake van dat het onderhavige verzoek strekt tot herstel van een in het
verleden gemaakte fout van de vrouw, maar tot termijnverlenging.

De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het
Gerechtshof te ‘s-Gravenhage en tot verwijzing van de zaak ter verdere
behandeling en beslissing naar een ander gerechtshof.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Rechters

Mrs. Mijnssen, Herrmann, Fleers, Aaftink, Hammerstein; A-G Strikwerda