Instantie: President Rechtbank Amsterdam, 25 oktober 2001

Instantie

President Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Partijen zijn in 1989 gehuwd. Begin 2001 raakt Z. zwanger van H. Kort daarna
gaan partijen uit elkaar. Z. wil dat het kind haar geslachtsnaam gaat dragen;
H. werkt daar echter niet aan mee. Z. vordert daarom in dit geding H. te
bevelen om de verklaring als bedoeld in artikel 1:5 lid 4 BW, inhoudende dat
het kind van partijen haar geslachtsnaam zal hebben, af te leggen, op straffe
van een dwangsom. Door niets te doen maakt H. misbruik van zijn bevoegdheid
als bedoeld in artikel 3:13 BW, aldus Z. Z. stelt voorts dat de regeling in
artikel 1:5 lid 4 BW in strijd is met de gelijke behandeling van de man en de
vrouw in het naamrecht. Tenslotte stelt Z. dat het zeker ook in het belang
van het kind is indien het haar geslachtsnaam krijgt. Tussen partijen staat
vast dat het kind bij Z. zal verblijven en door haar zal worden verzorgd. Z.
acht het daarom in het belang van het kind indien het haar geslachtsnaam
krijgt; zo is het vanaf de geboorte duidelijk voor het kind bij wie het
hoort. Bovendien draagt dat bij aan de eenheid binnen een eventueel volgend
gezin van Z. en het kind. Mocht haar vordering nu worden afgewezen, dan zal
zij na een periode van 5 jaar verzorging van het kind een verzoek tot
naamswijziging ex artikel 1:7 BW indienen. Een dergelijke naamswijziging zal
verwarrend voor het kind zijn.
H. wil graag dat het kind zijn geslachtsnaam draagt. Hij betwist dat er
sprake is van misbruik van recht, dan wel dat hij onrechtmatig jegens Z. zou
hebben gehandeld door te weigeren het kind haar geslachtsnaam te laten
dragen. Hij voert tot slot aan dat hij verweer zal voeren tegen een eventueel
verzoek van Z. tot naamswijziging van het kind.
De grondslag voor deze vordering, zo stelt de President, vormt artikel 1:253a
BW, ingevolge welk artikel eerst een vergelijk tussen de ouders dient te
worden beproefd, alvorens te beslissen. Aangezien echter beide ouders zich in
verband met de bevalling van Z. in het ziekenhuis bevinden, is deze
mogelijkheid niet voorhanden. Dit betekent dat thans een beslissing moet
worden genomen, die in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
De President stelt eerst dat hier geen sprake is van misbruik van
bevoegdheid. H. heeft er immers een eigen belang bij dat zijn kind zijn
geslachtsnaam draagt. En dat geldt temeer nu H. betrokken wil worden bij de
verzorging van het kind en partijen voornemens zijn een omgangsregeling vast
te stellen. Voorts is het feit dat Z. voorziet dat zij het kind alleen zal
gaan verzorgen en opvoeden vooralsnog onvoldoende om vooruit te lopen op een
eventueel in de toekomst door Z. in te dienen verzoek tot
geslachtsnaamwijziging, zeker nu H. heeft gesteld ook een rol in de
verzorging en opvoeding te willen gaan spelen. Bovendien is een verzoek tot
geslachtsnaamwijziging niet zonder meer toewijsbaar, aldus de President.
Tot slot wijst de President de door Z. aangevoerde ongelijke behandeling van
mannen en vrouwen in het naamrecht af met verwijzing naar een uitspraak van
het Europese Hof te Straatsburg van 27 april 2000. In deze uitspraak bepaalde
het Hof de Nederlandse regeling met betrekking tot het naamrecht niet in
strijd is met artikel 14 jo artikel 8 EVRM.
Het vooroverwogene leidt ertoe dat de gevraagde voorziening wordt afgewezen.

Volledige tekst

VERLOOP VAN DE PROCEDURE:

Ter terechtzitting van 23 oktober 2001 heeft Z. gesteld en gevorderd
overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. H. heeft
verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening.
Na verder debat hebben partijen stukken, waaronder van weerszijden producties
en pleitnotities, overgelegd voor vonniswijzing. Spoedshalve is uitspraak
gedaan op 25 oktober 2001, welke uitspraak vervolgens aan partijen is
afgegeven in de vorm van een uittreksel uit het audiëntieblad. Het
onderstaande vormt de uitwerking van die uitspraak.

GRONDEN VAN DE BESLISSING:

1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten.
a. Partijen zijn op (…) 1989 te Harderwijk gehuwd.
b. Z. is omstreeks februari 2001 zwanger geraakt van H..
c. Partijen zijn omstreeks mei 2001 feitelijk uit elkaar gegaan.
d. Na de behandeling ter terechtzitting is gebleken dat Z. in bijzijn van H.
op (…) 2001 is bevallen van een kind.

2. Z. vordert in dit geding – kort gezegd – H. te bevelen om de verklaring
als bedoeld in artikel 1:5 lid 4 BW, inhoudende dat het kind van partijen
haar geslachtsnaam zal hebben, te Harderwijk af te leggen, op straffe van een
dwangsom, althans een zodanige voorziening te treffen die de president nodig
acht met veroordeling van H. in de kosten van het geding.

3. Z. stelt hiertoe dat H. haar na drie maanden zwangerschap heeft verlaten
voor een ander. Nadat partijen uit elkaar zijn gegaan, heeft H. op geen
enkele manier interesse getoond in Z. dan wel in de zwangerschap. Omstreeks
een maand geleden is hierin verandering opgetreden, wellicht omdat de relatie
van H. is verbroken. Aangezien partijen zijn overeengekomen dat het kind bij
Z. zal verblijven en door haar zal worden verzorgd, acht Z. het in het belang
van het kind dat het kind haar geslachtsnaam draagt. Partijen zijn nog in
gesprek over een omgangsregeling tussen het kind en H.. Als het kind haar
geslachtsnaam krijgt, is vanaf de geboorte duidelijk voor het kind bij wie
het hoort. Bovendien draagt dat bij aan de eenheid binnen een eventueel
volgend gezin van Z. en het kind. H. weigert echter om zijn medewerking te
verlenen aan de door Z. gewenste verklaring. Ingevolge het bepaalde in
artikel 1:5 lid 4 BW zal het kind, indien de ouders niets regelen, de
geslachtsnaam van de vader dragen. Z. acht deze bepaling in strijd met de
gelijke behandeling van de man en de vrouw in het naamrecht. De regel om bij
gebreke van een beslissing het kind de geslachtsnaam van de moeder te geven
zou meer recht doen aan de gelijke behandeling van kinderen binnen en buiten
het huwelijk geboren. Indien de onderhavige vordering van Z. zal worden
afgewezen, zal zij na een periode van 5 jaar verzorging van het kind een
verzoek tot naamswijziging ex artikel 1:7 BW bij de Koning indienen. Een
dergelijke naamswijziging zal dan verwarrend zijn voor het kind, omdat het
kind zich er dan al van bewust is hoe zijn geslachtsnaam sedert zijn geboorte
luidt. Door niets te doen misbruikt H. zijn bevoegdheid als bedoeld in
artikel 3:13 BW, aldus tot slot Z.

3.1. H. beroept zich primair op relatieve onbevoegdheid van de president van
de rechtbank te Amsterdam om van de onderhavige vordering kennis te nemen. H.
stelt zich op het standpunt dat ofwel de president van de rechtbank Zwolle
ten deze relatief bevoegd is omdat H. woonplaats heeft in [plaatsnaam]
(arrondissement Zwolle), ofwel de president van de rechtbank Zutphen omdat
het kind van partijen zal worden geboren in Harderwijk (arrondissement
Zutphen). H. betwist dat hij woonplaats heeft in [plaatsnaam]. Hij verblijft
weliswaar af en toe in [plaatsnaam], maar hij heeft zijn woonplaats in
[plaatsnaam].

3.2. H. beroept zich subsidiair op absolute onbevoegdheid van de president in
kort geding. Z. had zich moeten wenden tot de kantonrechter of de
kinderrechter. De onderhavige vordering leent zich niet voor een behandeling
in kort geding, omdat in feite een definitieve maatregel wordt gevraagd, aldus
H..

3.3. H. betwist meer subsidiair dat hij geen interesse heeft getoond in (de
zwangerschap van) Z.. Partijen hebben samen de verloskundige bezocht en zij
zijn, wanneer nodig, samen naar het ziekenhuis gegaan, al dan niet in goed
overleg. Hij betwist ook dat partijen zijn overeengekomen dat Z. het kind
alleen zal gaan verzorgen. In een gesprek tussen partijen en hun raadslieden
heeft Z. laten weten te zullen nadenken over een vorm van verzorging van het
kind door H.. De gedachte daarbij was dat Z. de eerste zes maanden voor het
kind zal zorgen en dat H. mogelijk daarna zal worden betrokken bij de
verzorging van het kind. Tussen partijen is ook nog in overleg of zij
gezamenlijk het gezag zullen gaan uitoefenen. H. wil graag dat het kind zijn
geslachtsnaam draagt. H. betwist dat sprake is van misbruik van recht ex
artikel 3:13 BW. Hij voert immers geen nodeloos verweer tegen het verzoek van
Z.. Verder betwist H. dat hij onrechtmatig jegens Z. zou hebben gehandeld
door te weigeren het kind haar geslachtsnaam te laten dragen. H. voert tot
slot aan dat hij verweer zal voeren tegen een eventueel verzoek van Z. tot
naamswijziging van het kind.

Beoordeling van het geschil:

4. Het beroep op de relatieve onbevoegdheid van de president van de rechtbank
Amsterdam wordt verworpen. Volgens vaste rechtspraak mag de eisende partij in
kort geding dagvaarden volgens de bepalingen van artikel 126 Rv dan wel voor
een president van de rechtbank van de plaats, waar de onmiddellijke
voorziening wordt vereist. Tegenover het verweer van H., dat hij geen
woonplaats heeft in [plaatsnaam], is namens Z. ter terechtzitting bij repliek
aangevoerd dat H. weliswaar nog staat ingeschreven op het adres van de
voormalige echtelijke woning te [plaatsnaam], maar dat hij thans in
[plaatsnaam] woont, naar welk adres Z. ook zijn post doorstuurt. Nu namens H.
ter gelegenheid van de dupliek deze stellingen in repliek niet althans niet
gemotiveerd zijn weersproken, wordt H. vooralsnog geacht zijn woonplaats ex
artikel 1: 10 BW te hebben in [plaatsnaam]. Dit betekent dat de president van
deze rechtbank bevoegd is van de onderhavige vordering kennis te nemen.

5. Het beroep op absolute onbevoegdheid van de president in kort geding wordt
eveneens verworpen. De president in kort geding kan immers worden geadieerd:”
in alle zaken waarin uit hoofde van onverwijlde spoed, gelet op de belangen
van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist”
(artikel 289 lid 1 Rv). Vast staat dat de onderhavige zaak spoedeisend is.
Het verweer van H., dat een beslissing in de onderhavige zaak in feite een
definitief oordeel impliceert omtrent de rechtsverhouding van partijen,
slaagt niet. De president legt bij een eventuele toewijzende beslissing niet
de rechtsverhouding tussen partijen vast. De rechter in de bodemprocedure
blijft vrij omtrent de geschilpunten tussen partijen een definitieve
beslissing te geven, afwijkend van het aanvankelijk oordeel van de president.
De omstandigheid dat een eventueel te treffen maatregel onomkeerbare gevolgen
heeft voor een van de partijen doet daaraan niet af.

6. Met betrekking tot het meer subsidiaire verweer wordt als volgt overwogen.
De grondslag van de onderhavige vordering vormt artikel 1:253a BW, ingevolge
welk artikel eerst een vergelijk tussen de ouders dient te worden beproeft,
alvorens te beslissen. Tot het beproeven van een dergelijk vergelijk bestaat
thans echter geen gelegenheid, aangezien beide ouders zich in verband met de
aanstaande bevalling van Z. in het ziekenhuis te Harderwijk bevinden. Dit
betekent dat thans een beslissing dient te worden genomen, die in het belang
van het kind wenselijk voorkomt. De stelling van Z., dat H. misbruik van zijn
bevoegdheid maakt door te weigeren de door haar gewenste verklaring af te
leggen, gaat niet op. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:13 lid 2 BW kan een
bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen
ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is
verleend of dat, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang
bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar
redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Daarvan is in het
onderhavige geval echter geen sprake. H. heeft er immers een eigen belang bij
dat zijn kind zijn geslachtsnaam draagt. Dit geldt temeer nu H. betrokken wil
worden bij de verzorging van het kind en partijen voornemens zijn een
omgangsregeling vast te stellen tussen H. en het kind. Ook anderszins is niet
gebleken van omstandigheden die toewijzing van de vordering op deze grond
rechtvaardigt.
Voorts wordt overwogen dat het enkele feit dat Z. voorziet dat zij het kind
alleen zal gaan verzorgen en opvoeden, vooralsnog onvoldoende is om vooruit
te lopen op een eventueel in de toekomst door Z. in te dienen verzoek tot
geslachtsnaamwijziging van het kind, zeker nu namens H. ter terechtzitting
onweersproken is gesteld dat hij wellicht op korte termijn ook een rol in de
verzorging en opvoeding van het kind zal gaan spelen. Nog afgezien daarvan
geldt dat een verzoek tot geslachtsnaamswijziging niet zonder meer
toewijsbaar is. Ingevolge het bepaalde in artikel 3 van het Besluit van 6
oktober 1997. Stb. 1997, 463, houdende regels voor geslachtsnaamwijziging, is
wijziging van een geslachtsnaam in de onderhavige situatie op zijn vroegst
mogelijk indien Z. (na ontbinding van het huwelijk) het kind gedurende een
aaneengesloten periode van tenminste 5 jaren onmiddellijk voorafgaand aan het
verzoek heeft verzorgd en opgevoed en de belangen van het kind zich niet
tegen deze wijziging verzetten. Blijkens de Nota van Toelichting op dit
Besluit is een termijn van 5 jaar gekozen ter toetsing van de bestendigheid
van de verzorgingssituatie. Verder wordt daarin vermeld dat in de praktijk is
gebleken dat de belangen van de nog jonge kinderen zelf bij een
geslachtsnaamwijziging niet duidelijk kunnen worden vastgesteld, terwijl vaak
wel duidelijk wordt dat de geslachtsnaamwijziging als middel gehanteerd wordt
in een tussen de ouders voortdurende echtscheidingsstrijd. Bovendien worden
blijkens de Nota van Toelichting in de praktijk bij de beoordeling van het
belang van het kind een aantal punten gewogen, waaronder de voorlichting
omtrent de afkomst van het kind, de eenheid van de naam in het gezin, of het
kind de gevraagde naam in de praktijk reeds voert en hoe lang het kind dit al
doet, de beoordeling van de rol die beide ouders in het leven van het kind
hebben, alsmede contacten tussen het kind en de beide ouders. Gelet op de
hiervoor genoemde toetsingscriteria kan thans op een dergelijk verzoek niet
worden vooruitgelopen.
Ten slotte wordt overwogen dat de stelling van Z., dat de in artikel 1:5 lid
4 BW neergelegde regeling in strijd is met de gelijke behandeling van de man
en de vrouw in het naamrecht, vooralsnog evenmin op gaat. Het Europese Hof te
Straatsburg heeft namelijk in haar uitspraak van 27 april 2000 bepaald dat de
in deze regeling neergelegde oplossing, die ertoe leidt dat bij geen
naamskeuze het kind de geslachtsnaam van de vader krijgt, niet in strijd is
met artikel 14 juncto artikel 8 EVRM.

7. Het voorgaande brengt mee dat de gevraagde voorziening zal worden
geweigerd. Nu partijen echtelieden zijn worden de proceskosten gecompenseerd
als na te melden.

BESLISSING:

1. Weigert de gevraagde voorziening.
2. Compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten
draagt.
3. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mr. Rullmann