Instantie: Rechtbank Alkmaar, 18 oktober 2001

Instantie

Rechtbank Alkmaar

Samenvatting


Eiseres is de stiefdochter van gedaagde. Gedaagde heeft eiseres gedurende
haar jeugd langdurig seksueel misbruikt. De President wijst in kort geding
een voorschot op de immateriële schadevergoeding toe van ƒ 20.000. Het
draagkrachtverweer van gedaagde wordt verworpen.

Volledige tekst

HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Ter terechtzitting van 15 oktober 2001 heeft eiseres gesteld en gevorderd
overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding.

Gedaagde heeft de vordering bestreden.

Na verder debat hebben partijen de stukken, waaronder van de zijde van
eiseres de originele dagvaarding, overgelegd en vonnis gevraagd.

De inhoud van alle stukken wordt als hier ingelast beschouwd.

DE BEHANDELING VAN DE ZAAK

1. De uitgangspunten
1.1 Eiseres is stiefdochter van gedaagde.
1.2 Gedaagde heeft eiseres gedurende haar jeugd langdurig seksueel misbruikt.
Terzake is een strafrechtelijk onderzoek gestart dat heeft geresulteerd in
een veroordeling van gedaagde door de rechtbank te Alkmaar tot een
gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk.
1.3 Gedaagde heeft tegen die veroordeling hoger beroep ingesteld. Het
gerechtshof te Amsterdam heeft het eerdere vonnis bekrachtigd, althans een
overeenkomstige straf uitgesproken. Vervolgens heeft gedaagde beroep in
cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
1.4 Eiseres heeft gedaagde inmiddels aansprakelijk gesteld voor materiële en
immateriële schade die zij tengevolge van de handelingen van gedaagde
pretendeert te hebben geleden.
1.5 Gedaagde is daarop niet ingegaan, zich beroepend op betalingsonmacht.

2. DE VORDERING EN DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN.
Eiseres vordert betaling van een voorschot van ƒ 20.212, terzake materiële en
immateriële schade, waarbij zij verwijst naar de inhoud van de in het geding
gebrachte brieven van haar behandelend psychotherapeute N.C. Boot,
respectievelijk van de GGZ Heiloo/Limmen, locatie De Oosthoek.

Gedaagde erkent op zichzelf dat eiseres tengevolge van zijn handelen schade
heeft geleden. Hij bestrijdt de hoogte van het thans gevorderde voorschot
niet. Volgens gedaagde is hij in financieel opzicht echter niet in staat enig
bedrag aan eiseres te voldoen.

3. DE GRONDEN VAN DE BESLISSING

3.1 Tussen partijen staat vast dat gedaagde zich jegens eiseres heeft
schuldig gemaakt aan seksueel misbruik.
3.2 Dat handelen van gedaagde dient, zoals mede is komen vast te staan,
tevens als maatschappelijk onbetamelijk en aldus, als onrechtmatig jegens
eiseres te worden gekwalificeerd.
3.3 Het voorgaande brengt mee dat gedaagde schadeplichtig is geworden en dat
hij tot vergoeding van door eiseres geleden materiële en, vooral ook,
immateriële schade is gehouden.
3.4 Kernpunt van het geschil is dan ook in feite niet de vraag of gedaagde
een bedrag aan schadevergoeding dient te voldoen, doch wel de kwestie van de
hoogte daarvan.
3.5 In de rechtspraak van de afgelopen jaren is omtrent het vraagstuk van het
vaststellen van schade als gevolg van seksuele delicten een aantal criteria
ontwikkeld, kort gezegd de (vergaande) aard van het optreden, de duur ervan,
de eventuele gezagsverhouding tussen dader en slachtoffer en de vastgestelde
of aan te nemen gevolgen voortkomende uit die handelingen.
3.6 Ten aanzien van de handelingen van gedaagde kan het volgende worden
vastgesteld:
– door de stiefvader – stiefkind verhouding en het feit dat eiseres deel
uitmaakte van het gezin van gedaagde bestond een bijzondere (gezags) relatie,
in die zin dat eiseres ten opzichte van gedaagde in een, afhankelijke positie
verkeerde; -eiseres was bijzonder jong toen gedaagde met zijn daden jegens
haar begon;
– de feitelijkheden hebben zich gedurende een reeks van vijf onafgebroken
jaren voortgezet;
– de gedragingen hebben, zoals uit de overgelegde brieven kan worden afgeleid
en hetgeen ook niet door gedaagde wordt betwist, ernstige psychische schade
bij eiseres teweeg gebracht;
– gedaagde heeft nog geen enkel initiatief genomen of een concreet voorstel
gedaan om tot schadevergoeding over te gaan. Op grond van vorenstaande
overwegingen kan worden aangenomen dat de bodemrechter tot schadevergoeding
van aanmerkelijke hoogte zal beslissen. Een voorschot op immateriële schade
van ƒ 20.000 komt dan ook gepast en redelijk voor. De materiële schade zoals
gevorderd komt eveneens, als onbestreden, voor toewijzing in aanmerking.
3.7 De stelling van gedaagde inhoudende dat hij financieel niet in staat is
tot vergoeding en dat de vordering daarom moet worden afgewezen, wordt
verworpen. Het had toch zeer voor de hand gelegen dat gedaagde, die reeds in
1997 terzake de feiten werd gehoord door de politie en die reeds in 1999 werd
veroordeeld voor die feiten, toen al initiatieven tot schadevergoeding had
genomen, op zijn minst door het opzij leggen van enig al dan niet
substantieel periodiek bedrag. Hij wist immers, dan wel moest weten dat
eiseres schade had geleden en dat hij, gedaagde, daarvoor op enig tijdstip
zou worden aangesproken. Onder die omstandigheden kan eiseres haar recht om
zich op alle voorhanden zijnde vermogensbestanddelen van gedaagde en/of diens
inkomen te verhalen niet worden onthouden.
3.8 Gelet op de familieverhouding tussen partijen zullen de proceskosten
worden gecompenseerd.

DE BESLISSING

De president:

– veroordeelt gedaagde om aan eiseres te betalen bij wijze van voorschot op
de uiteindelijk nog vast te stellen vergoeding van door haar geleden en nog
te lijden immateriële schade een bedrag van ƒ 20.000 (zegge: twintigduizend
gulden), en een bedrag van ƒ 212 aan materiële schade, beide bedragen
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, zijnde 4
oktober 2001, tot aan de dag der algehele voldoening van die bedragen;
– verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
– compenseert de kosten van het geding in die zin dat iedere partij de eigen
kosten draagt.

Rechters

Mr. Van Dijk