Instantie: Hoge Raad, 5 oktober 2001

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Het betreft de vaststelling van de alimentatie ten behoeve van de vrouw in
het kader van een echtscheidingsprocedure. De vrouw is in hoger beroep gegaan
voor zover het de vastgestelde alimentatie betrof. Het Hof veroordeelt de
vrouw in de kosten van de procedure van het hoger beroep omdat zij die kosten
nodeloos heeft veroorzaakt. In cassatie blijft deze beslissing in stand.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES

Bij verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie – verder te noemen: de
vrouw – zich gewend tot de Rechtbank te Rotterdam en verzocht de
echtscheiding tussen haar en verweerder in cassatie – verder te noemen: de
man – uit te spreken, en een aantal nevenvoorzieningen te treffen.
De man heeft het verzoek bestreden en zelfstandig verzoeken ingediend.
De vrouw heeft de verzoeken van de man bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 24 maart 1999 – voor zover in
cassatie van belang – tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en de
beslissing ten aanzien van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning,
de verdeling van de gemeenschap en het levensonderhoud van de vrouw
aangehouden. Na verdere behandeling van de zaak ter terechtzittingen van 19
mei 1999 en 18 juni 1999 en een op 10 augustus 1999 gehouden comparitie van
partijen heeft de Rechtbank bij beschikking van 20 oktober 1999 – voor zover
in cassatie van belang – aan de vrouw ten laste van de man een uitkering tot
levensonderhoud toegekend van ƒ 1.150 per maand zolang de man de lasten van
de echtelijke woning betaalt en van ƒ 1.400 per maand als hij deze lasten
niet meer heeft. Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld
bij het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage. Zij heeft verzocht de beschikking van
de Rechtbank van 20 oktober 1999 te vernietigen voor zover die de voor haar
vastgestelde alimentatie betreft en de door de man aan haar te betalen
alimentatie met ingang van 23 augustus 1999 te bepalen op ƒ 2.500 per maand,
dan wel een zodanige uitspraak te doen als het Hof vermeent te behoren.
Na mondelinge behandeling op 23 februari 2000 heeft het Hof bij beschikking
van 10 mei 2000 de bestreden beschikking van de Rechtbank vernietigd, voor
zover deze betrekking heeft op de periode na de overdracht van de voormalig
echtelijke woning en, in zoverre opnieuw beschikkende: de alimentatie voor de
vrouw met ingang van de dag van overdracht van de voormalig echtelijke woning
bepaald op ƒ 2.150 per maand. Voorts heeft het Hof bepaald dat de vrouw de
kosten van de procedure in hoger beroep zal dragen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. HET GEDING IN CASSATIE

Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot
verwerping van het beroep.

3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL

3.1 De Rechtbank heeft – voor zover in cassatie van belang – aan de vrouw ten
laste van de man een uitkering tot levensonderhoud toegekend van ƒ 1.150 per
maand zolang de man de lasten van de echtelijke woning betaalt en van ƒ 1.400
per maand als hij deze lasten niet meer heeft.
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft de bestreden beschikking
vernietigd en de alimentatie voor de vrouw met ingang van de dag van
overdracht van de voormalige echtelijke woning bepaald op ƒ 2.150 per maand.
In cassatie bestrijdt de vrouw de beslissing van het Hof dat zij, de vrouw,
de aan de zijde van de man gevallen kosten van de procedure in hoger beroep
zal dragen.

3.2 Het Hof heeft in rov. 4 het volgende overwogen.

“Ter zitting bij het hof is, in afwijking van afspraken bij de rechtbank te
Rotterdam op 10 augustus 1999, afgesproken dat uit de overigens gelijkelijk
te verdelen netto opbrengst van de voormalig echtelijke woning eerst de
debetstand bij de Postbank, het doorlopend krediet bij de ABN-Amro Bank en de
herinrichtingskosten worden afgelost. (…) Dit brengt mee dat de man na
overdracht van de voormalig echtelijke woning lagere maandlasten heeft. Het
hof zal hiermee rekening houden.”

Het Hof heeft voorts in rov. 7 overwogen.

“De man heeft gevraagd de vrouw in de kosten van de procedure in hoger beroep
te veroordelen. Het hof ziet daartoe, gelet op de wending in haar
proceshouding in hoger beroep ten opzichte van haar houding in de eerste
aanleg, aanleiding. De vrouw heeft, door pas in hoger beroep terug te komen
van eerder gemaakte afspraken ten aanzien van de aflossing van de debetstand
op de girorekening, het doorlopende krediet en de herinrichtingskosten, het
hoger beroep nodeloos veroorzaakt.”

3.3 Het middel bevat de rechtsklacht dat de door het Hof uitgesproken
kostenveroordeling ten laste van de vrouw strijdig is met de grondslag van
art. 56 lid 1 Rv.
De klacht faalt. Het Hof had in deze verzoekschriftprocedure, ingevolge het
bepaalde bij art. 429k Rv. in verbinding met art. 429q Rv., de vrijheid te
beslissen dat de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep diende te
worden veroordeeld en de hoogte daarvan te bepalen. De beslissing van het Hof
te dezer zake kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. In cassatie
kan deze beslissing slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.

3.4 De motiveringsklachten houden in, samengevat, dat de rov. 4 en 7
onbegrijpelijk zijn.
Het Hof heeft geoordeeld dat het hoger beroep door de vrouw nodeloos is
ingesteld, nu de vrouw pas in hoger beroep is teruggekomen van eerder
gemaakte afspraken ten aanzien van de aflossing van de debetstand op de
girorekening, het doorlopend krediet en de herinrichtingskosten. De vrouw
betwist dat dergelijke afspraken zijn gemaakt en verbindt daaraan de
gevolgtrekking dat ook van een terugkomen op gemaakte afspraken geen sprake
kan zijn. Dit betoog faalt. Het Hof heeft klaarblijkelijk hetgeen partijen
ter comparitie van 10 augustus 1999 voor de Rechtbank hebben verklaard aldus
opgevat dat partijen een overeenkomst hebben gesloten met betrekking tot de
zo-even genoemde onderwerpen. Dit oordeel is, in het licht van de inhoud van
het proces-verbaal van de comparitie niet onbegrijpelijk. Daarvan uitgaande
is ook ’s Hofs oordeel in de slotzin van zijn rov. 7 dat er op neer komt dat
de vrouw dient te worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger
beroep, omdat zij die kosten nodeloos heeft veroorzaakt, niet onbegrijpelijk.
Nadere motivering behoefde dit oordeel niet.

4. BESLISSING

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de
eigen kosten draagt.

CONCLUSIE A-G mr. Wesseling-van Gent

1. FEITEN EN PROCESVERLOOP ÃNOOT 1#4#1Ž

1.1 Verzoekster tot cassatie, de vrouw, en verweerder in cassatie, de man,
zijn op 17 augustus 1979 te […] in algehele gemeenschap van goederen
gehuwd.

1.2 De vrouw heeft bij verzoekschrift de rechtbank te Rotterdam verzocht
primair de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, subsidiair de
scheiding van tafel en bed, en een aantal nevenvoorzieningen te treffen.
De man heeft een verweerschrift ingediend waarbij tevens zelfstandig
verzoeken zijn gedaan.
De vrouw heeft vervolgens een verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken
ingediend ÃNOOT 2#4#2Ž.

1.3 Bij beschikking van 24 maart 1999 heeft de rechtbank de echtscheiding
uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank de zaak aangehouden ten aanzien het
voortgezet gebruik van de echtelijke woning, de verdeling van de gemeenschap
en het levensonderhoud van de vrouw.
De behandeling van de zaak is voortgezet op 19 mei 1999, 18 juni 1999 en op
10 augustus 1999, op laatstgenoemde datum in de vorm van een comparitie van
partijen.

1.4 Bij beschikking van 20 oktober 1999 heeft de rechtbank – voor zover in
cassatie van belang – aan de vrouw ten laste van de man een uitkering tot
levensonderhoud toegekend van ƒ 1.150 per maand zolang de man de lasten van
de echtelijke woning draagt en een uitkering van ƒ 1.400 per maand nadat de
man daarvan is bevrijd, in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.

1.5 De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het
Gerechtshof te ‘s-Gravenhage.
Zij heeft daarbij verzocht de beschikking van de rechtbank van 20 oktober
1999 te vernietigen voor zover die de voor haar vastgestelde alimentatie
betreft en de door de man aan haar te betalen alimentatie met ingang van 23
augustus 1999 te bepalen op ƒ 2.500 per maand dan wel een zodanige uitspraak
te doen als het hof vermeent te behoren.

1.6 De man heeft in hoger beroep verweer gevoerd en daarbij verzocht het
hoger beroep van de vrouw af te wijzen en haar in de kosten van het geding te
veroordelen.

1.7 Het hof heeft op 23 februari 2000 een mondelinge behandeling gehouden. In
zijn beschikking van 10 mei 2000 heeft het hof de beschikking van de
rechtbank vernietigd en onder meer de alimentatie bepaald op ƒ 2.150 per
maand met ingang van de dag van overdracht van de voormalig echtelijke
woning. Voorts heeft het hof de vrouw veroordeeld in de kosten van de
procedure in hoger beroep.

1.8 De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof tijdig ÃNOOT 3#4#3Ž
beroep in cassatie ingesteld. In het verzoekschrift tot cassatie wordt een
middel voorgesteld. De man is in cassatie niet verschenen.

2. BESPREKING VAN HET MIDDEL

2.1 Als ik het goed zie, bevat het middel een rechtsklacht (onder 6 van het
beroepschrift) en een motiveringsklacht (onder 5), die uit twee onderdelen
bestaat.

2.2 De rechtsklacht betreft de door het hof uitgesproken
proceskostenveroordeling ten laste van de vrouw en betoogt dat deze
kostenveroordeling strijdig is met de grondslag van art. 56 lid 1 Rv.

2.3 Deze rechtsklacht faalt.
Het gaat in deze zaak om een proceskostenveroordeling in een
verzoekschriftprocedure. Dienaangaande bepaalt art. 429k lid 2 Rv. – in hoger
beroep van toepassing op de voet van art. 429q lid 6 Rv. – dat de rechter een
veroordeling in de proceskosten kan uitspreken. Aldus is het aan het inzicht
van de rechter overgelaten een kostenveroordeling bij beschikking te geven.
Deze discretionaire bevoegdheid van de feitelijke rechter kan in cassatie
slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.

2.4 Ook ten aanzien van de vraag of, en zo ja, op welke wijze de kosten
zullen worden gecompenseerd als bedoeld in art. 56 Rv., is het vaste
jurisprudentie dat deze vraag ter vrije beoordeling staat van de rechter die
over de feiten oordeelt. Deze vraag kan in cassatie dus niet op haar
juistheid worden getoetst ÃNOOT 4#4#4Ž.

2.5 Wellicht ten overvloede merk ik op dat de rechter volgens vaste
rechtspraak een proceskostenveroordeling niet behoeft te motiveren
ÃNOOT 5#4#5Ž. Indien de rechter een dergelijke veroordeling wel motiveert, dan
behoort deze begrijpelijk te zijn.

2.6 Anders dan art. 56 Rv. geeft de wet voor de verzoekschriftprocedure geen
criteria op basis waarvan de rechter een partij in de kosten kan veroordelen.
De hoofdregel van art. 56 Rv. is dat al wie in het ongelijk gesteld wordt, in
de kosten wordt verwezen. Van deze regel kan in tweeërlei opzicht worden
afgeweken: de kosten kunnen worden gecompenseerd tussen partners in
familierechtelijke zin, alsmede bloed- en aanverwanten en indien partijen
over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Daarnaast kunnen
nodeloos aangewende of veroorzaakte kosten voor rekening worden gelaten voor
de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte. Deze in het eerste lid
gegeven opsomming is limitatief ÃNOOT 6#4#6Ž.

2.7 Bij de toepassing van art. 429k lid 2 Rv. dient mijns inziens rekening te
worden gehouden met de criteria van art. 56 Rv.
In familierechtelijke procedures is het gebruikelijk dat de proceskosten
worden gecompenseerd in dier voege dat ieder der partijen de eigen kosten
draagt. Dit gebruik is zo’n toepassing van art. 56 Rv.
De rechter is echter niet tot compensatie verplicht. Dit brengt mee dat een
echtgenoot in de kosten kan worden veroordeeld, hetzij door toepassing van de
hoofdregel ÃNOOT 7#4#7Ž, hetzij indien deze de procedure nodeloos heeft
aangespannen of voortgezet.

2.8 Aanvankelijk was in de wet geen bepaling opgenomen omtrent nodeloze
kosten. Art. 47 van het Ontwerp van Wetboek van Burgerlijke Regtspleging
ÃNOOT 8#4#8Ž bevatte de hoofdregel van de kostenveroordeling alsmede een
regel over compensatie van kosten. Dit was ook het het geval in het in 1838
ingevoerde art. 56 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering.
Eerst in 1879 ÃNOOT 9#4#9Ž werd art. 56 Rv. gewijzigd, nadat in 1875 de
Nederlandsche Juristen-Vereeniging had beraadslaagd over het preadvies van
Hartogh over de vraag of de proceskostenveroordeling diende te worden
gewijzigd ÃNOOT 10#4#10Ž.
Over het begrip ‘nodeloze kosten’ is in de Memorie van Beantwoording
ÃNOOT 11#4#11Ž het volgende opgemerkt:

“De eene partij kan op velerlei wijze oorzaak zijn, dat de andere partij
kosten aanwenden moet. Aan ’s regters prudentie kan de beantwoording der
vraag, welke kosten noodeloos zijn, met gerustheid worden overgelaten; zeer
zeker zal niemand die ons volkskarakter en de Nederlandsche Regtscollegien
kent, beducht zijn, dat door hen hierin met te grootte gestrengheid zal
worden te werk gegaan, of dat zij, in twijfelachtige gevallen, er niet op
zouden letten dat partijen a priori hadden te beslissen, “welke middelen tot
overtuiging van den regter voldoende zijn”.”

2.9 Volgens Haardt ÃNOOT 12#4#12Ž maakt de uitleg van het begrip ‘nodeloze
kosten’ het mogelijk aan de veroordeling in de kosten een morele waardering
ten grondslag te leggen van de houding, die partijen in en vóór het proces
jegens elkaar hebben aangenomen.
Ook Asser ÃNOOT 13#4#13Ž legt de nadruk op de houding van de partij in zijn
omschrijving van nodeloze kosten als kosten die zijn ontstaan door een
onredelijke en onsportieve houding van de partij.

2.10 Wanneer kosten nodeloos zijn aangewend of veroorzaakt, is een vraag die
sinds 1879 in de rechtspraak veelvuldig aan de orde is geweest, maar die
tevens een casuïstisch beeld oplevert ÃNOOT 14#4#14Ž. Haardt heeft daarbij –
zakelijk weergegeven – de volgende rubrieken onderscheiden ÃNOOT 15#4#15Ž:

– overbodigheid van het proces, waaronder begrepen voortijdige en bovenmatige
vorderingen;
– nodeloze voortzetting van een proces, zodat nadien gemaakte kosten ten
laste komen van de partij die de procedure voortzette;
– processuele fouten die voor extra kosten zorgen;
– onnodig ingewikkeld maken van een procedure;
– onwaarachtige houding van een partij.

2.11 Het hof heeft als volgt overwogen:

“7. De man heeft gevraagd de vrouw in de kosten van de procedure in hoger
beroep te veroordelen. Het hof ziet daartoe, gelet op de wending in haar
proceshouding in hoger beroep ten opzichte van haar houding in de eerste
aanleg, aanleiding. De vrouw heeft, door pas in hoger beroep terug te komen
van eerder gemaakte afspraken ten aanzien van de aflossing van de debetstand
op de girorekening, het doorlopende krediet en de herinrichtingskosten, het
hoger beroep nodeloos veroorzaakt.”

Deze overweging hangt samen met rechtsoverweging 4 van de bestreden
uitspraak:

“Ter zitting bij het hof is, in afwijking van afspraken bij de rechtbank te
Rotterdam op 10 augustus 1999, afgesproken dat uit de overigens gelijkelijk
te verdelen netto opbrengst van de voormalige echtelijke woning eerst de
debetstand bij de Postbank, het doorlopende krediet bij de ABN-Amro Bank en
de herinrichtingskosten worden afgelost.(..). Dit brengt mee dat de man na
overdracht van de voormalige echtelijke woning lagere maandlasten heeft. Het
hof zal hiermee rekening houden.”

2.12 De motiveringsklacht lijkt uit twee onderdelen te bestaan, doch het
eerste onderdeel bevat een klacht die slechts in samenhang met het tweede
onderdeel enige zin heeft. Ik beschouw de onderdelen daarom als één klacht,
inhoudende dat de hiervoor geciteerde overwegingen onbegrijpelijk zijn.

2.13 In eerste aanleg heeft de man in zijn verweerschrift ÃNOOT 16#4#16Ž
bepleit dat er ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw twee perioden
zouden worden onderscheiden, te weten de periode dat hij nog de woonlasten
van de echtelijke woning voor zijn rekening neemt en de periode nadat de
woning is verkocht. De man heeft voorts ÃNOOT 17#4#17Ž gesteld het ABN-AMRO
flexibel krediet (aflossing van ƒ 504 per maand) in één keer te willen
aflossen uit de opbrengst van de verkoop van de woning. Daarom diende hij bij
dit verweerschrift een zelfstandig verzoek in tot medewerking van de vrouw
aan verkoop van de woning. Ten slotte stelde de man dat indien dit verzoek
zou worden afgewezen, met het genoemde termijnbedrag rekening diende te
worden gehouden bij de berekening van zijn draagkracht.

2.14 Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 10 maart 1999
blijkt dat de man – niet bestreden – heeft gesteld dat de vrouw van plan was
de echtelijke woning te verlaten en naar een huurwoning te gaan, op welk
standpunt zij naderhand is teruggekomen. Namens de vrouw is toen gesteld dat
het een reële optie is dat de vrouw in de echtelijke woning blijft en dat zij
de helft van de overwaarde aan de man betaalt. Gedurende de gehele
behandeling bij de rechtbank is de vrouw bij haar standpunt gebleven dat zij
de woning wilde verwerven. Uit het proces-verbaal van 10 maart 1999 blijkt
dat de vrouw heeft verzocht om het voortgezet gebruik van de echtelijke
woning, welk verzoek bij beschikking van 20 oktober 1999 is toegewezen.

2.15 Tijdens de comparitie van partijen op 10 augustus 1999 is het volgende
overeengekomen:

“Partijen zijn het er over eens geworden dat de debetstand op de
(gemeenschappelijke) girorekening wordt gefixeerd op een bedrag van ƒ 4.000
en dat de debetstand op het doorlopend krediet bij de ABN-Amro Bank wordt
gefixeerd op een bedrag van ƒ 25.000. Tegenover dit laatste dient ter
bepaling van de bijdrage van [de man] in het levensonderhoud van [de vrouw]
rekening te worden gehouden met een (oude) aflossing op dit krediet van ƒ 504
per maand en een aflossing van ƒ 250 per maand wegens herinrichtingskosten
van [de man].”

2.16 In haar beroepschrift verwijt de vrouw de rechtbank ten onrechte de
lening bij de ABN-AMRO Bank als draagkrachtbeperkende factor te hebben
gehanteerd, nu die afgelost kan worden uit het batig saldo bij verkoop van de
woning.
Dit standpunt staat echter haaks op hetgeen tussen partijen is
overeengekomen, te weten dat bij de draagkrachtberekening van de man rekening
zou worden gehouden met de termijnaflossing van ƒ 504 van het ABN-AMRO
krediet. Het in het beroepschrift ingenomen standpunt kan derhalve worden
beschouwd als een terugkomen van de vrouw op eerder gemaakte afspraken.

2.17 Tijdens de mondelinge behandeling door het hof op 23 februari 2000 wordt
duidelijk dat de vrouw per 1 juli 2000 een woning zal gaan huren, zodat de
echtelijke woning verkocht kan worden. Dit brengt de vrouw tot het voorstel
af te lossen met de overwaarde en het restant in tweeën te splitsen, met welk
voorstel de man begrijpelijkerwijs akkoord gaat, nu hij een en ander al in
zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft voorgesteld.

2.18 Wat aldus kan worden afgelost blijkt uit rechtsoverweging 4 van het hof,
te weten:

“(…) de debetstand bij de Postbank, het doorlopende krediet bij de ABN-Amro
Bank en de herinrichtingskosten worden afgelost.”

2.19 Evenals ten aanzien van het doorlopend krediet zijn partijen ten aanzien
van de herinrichtingskosten bij de rechtbank met zoveel woorden
overeengekomen dat deze ten laste van de man zouden komen. Nu blijkens
rechtsoverweging 4 van het hof ter zitting van het hof is afgesproken dat
deze kosten worden voldaan uit de overwaarde, is eveneens ten aanzien van
deze kosten sprake van een wending in de proceshouding van de vrouw in hoger
beroep ten opzichte van de eerste aanleg.

2.20 Dit geldt ten slotte ook voor de aflossing van de debetstand bij de
Postbank. Anders dan in eerste aanleg heeft de vrouw in hoger beroep
ingestemd met het voorstel van de man de voormalig echtelijke woning te
verkopen en uit de opbrengst van de woning genoemde posten te bestrijden,
waardoor de draagkracht van de man is vergroot en aan de vrouw een hogere
alimentatie kon worden toegekend.

2.21 Gelet op het voorgaande is naar mijn oordeel de overweging van het hof
dat de vrouw het hoger beroep nodeloos heeft veroorzaakt, niet
onbegrijpelijk. In beginsel mag een procespartij in hoger beroep op een
eerder ingenomen standpunt terugkomen en in hoger beroep de koers radicaal
wijzigen ÃNOOT 18#4#18Ž. Voor zover het hoger beroep echter nodeloos wordt
ingesteld, kunnen de kosten van de wederpartij ten laste te worden gebracht
van de partij die een en ander heeft veroorzaakt.
Het middel faalt derhalve.

3. CONCLUSIE

Deze strekt tot verwerping van het beroep.
@@TNT=
[NOOT_1]
Voor zover in cassatie van belang en voor zover uit het incomplete
procesdossier kan worden opgemaakt.
[NOOT_2]
Dit verweerschrift is niet door de vrouw overgelegd.
[NOOT_3]
Het verzoekschrift tot cassatie is ter griffie binnengekomen op 7 juli 2000.
[NOOT_4]
Zie o.m. HR 22 januari 1988, NJ 1988, 415.
[NOOT_5]
Zie bijv. HR 3 februari 1983, NJ 1984, 372.
[NOOT_6]
Zie HR 16 januari 1987, NJ 1987, 912 r.o. 3.7; HR 27 juni 1986, NJ 1987, 762
r.o. 3.6.
[NOOT_7]
Zie bijv. HR 22 juli 1987, NJ 1988, 109.
[NOOT_8]
Geschiedenis der Beraadslagingen gevoerd in de Kamers der Staten-Generaal
over het Ontwerp van Wetboek van Burgerlijke Regtspleging, uitgegeven en
bewerkt door J.J.F. Noordziek, eerste deel, Zittingsjaar 1827-1828. Dit
ontwerp werd in 1828 aangenomen, maar niet ingevoerd als gevolg van de
afscheiding van de Zuidelijke Nederlanden.
[NOOT_9]
Wet van 23 april 1879, Stb. 75 tot wijziging der regeling van de kosten in
burgerlijke zaken en van de bevoegdheid der procureurs tot het bepleiten dier
zaken.
[NOOT_10]
A.F.K. Hartogh, Is het wenselijk de bepalingen onzer burgerlijke wetgeving
omtrent de veroordeling in de proceskosten te wijzigen, en zoo ja in welken
zin?, ‘s-Gravenhage, 1875.
[NOOT_11]
Tweede Kamer, Zitting 1878-1879, 31, No 1, blz. 8.
[NOOT_12]
W.L. Haardt, De veroordeling in de kosten van het burgerlijk geding,
proefschrift, ‘s-Gravenhage 1945, blz. 21.
[NOOT_13]
Burgerlijke Rechtsvordering, art. 56, aant. 7.
[NOOT_14]
Ik noem enkele uitspraken: HR 16 mei 1919, NJ 1919, 717; HR 5 juni 1931, NJ
1931, 1624; HR 19 november 1931, NJ 1932, 5; HR 15 december 1933, NJ 1934,
338; HR 15 oktober 1941, NJ 1942, 191; HR 23 december 1955, NJ 1956, 164; Hof
‘s-Hertogenbosch 27 februari 1985, NJ 1985, 616; HR 17 september 1993, NJ
1994, 118; HR 16 februari 1996, NJ 1997, 186.
[NOOT_15]
A.w., blz. 31-33.
[NOOT_16]
Onder punt 9.
[NOOT_17]
Onder punt 11 van dit verweerschrift.
[NOOT_17]
Zie HR 8 december 2000, NJ 2001, 197 en de in de conclusie onder 3.11
vermelde literatuur en jurisprudentie.

Rechters

Mrs. Mijnssen, Herrmann, Van der Putt-Lauwers, De Savornin Lohman en Kop; A-GWesseling-van Gent