Instantie: Rechtbank Alkmaar, 4 oktober 2001

Instantie

Rechtbank Alkmaar

Samenvatting


O. is strafrechtelijk veroordeeld wegens ontucht met zijn destijds
minderjarige stiefdochter R. Er is door O. een voorschot op de
schadevergoeding van ƒ 10.000 betaald aan R. R. vordert thans ƒ 40.000
immateriële schadevergoeding en ƒ 61.336 materiële schadevergoeding. De
materiële schade betreft therapiekosten, kosten van rechtsbijstand en verlies
aan verdienvermogen. De gevorderde schade terzake van verlies aan
verdienvermogen heeft zij beperkt tot ƒ 50.000. Voor de vaststelling ervan
verzoekt ze een deskundigenbericht. De rechtbank wijst ƒ 15.000 toe wegens
immateriële schade, waarbij rekening is gehouden met het feit dat O. reeds ƒ
10.000 als een vorm van schadevergoeding heeft betaald aan R. De
therapiekosten worden toegewezen. Ten aanzien van het verlies aan
verdiencapaciteit overweegt de rechtbank dat vast staat dat R. tot dusver
werkzaamheden onder haar niveau heeft verricht en dat de oorzaak daarvan
gelegen is in het seksueel misbruik. Voorts overweegt de rechtbank dat niet
al te hoge eisen mogen worden gesteld aan de bewijslevering van schade wegens
het derven van arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toekomst zou hebben
genoten in de hypothetische situatie dat de gepleegde ontucht niet zou hebben
plaats gehad. Het is immers O. die aan R. de mogelijkheid heeft ontnomen om
zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in de hypothetische situatie zou
zijn geschied. De rechter heeft rekening te houden met een redelijke
verwachting over toekomstige ontwikkelingen. Op grond van de overgelegde
schoolrapporten acht de rechtbank het een alleszins redelijke verwachting dat
R. in de hypothetische situatie het gymnasium had afgemaakt. Dat er niet
zonder meer van uit kan worden gegaan dat R. hierna een universitaire of
HBO-opleiding zou hebben voltooid is op zichzelf juist, maar betekent nog
niet dat zulks in het geval van R. een onredelijke of irreële
toekomstverwachting inhield. De rechtbank acht het redelijk er van uit te
gaan dat R. in vorenbedoelde
hypothetische situatie een baan met een inkomen zou hebben gekregen in
overeenstemming met haar intellectuele capaciteiten. De materiële schade die
R. lijdt in de vorm van verlies van verdienvermogen en daarmee van inkomsten
moet naar zijn aard worden geschat. R. heeft haar vordering op dit punt
beperkt tot ƒ 50.000, welk bedrag de rechtbank zonder nader
deskundigenbericht toewijsbaar acht. De gevorderde kosten van rechtsbijstand
zijn hoofdzakelijk gemaakt in het kader van de strafzaak tegen O. De
rechtbank stelt voorop dat de voor bijstand in de strafzaak gemaakte kosten
als kosten ter vaststelling van de aansprakelijkheid in de zin van 6:96 BW
zijn te beschouwen. Nu de door R. gemaakte kosten (ƒ 10.316,50) redelijk
zijn, komen zij voor vergoeding in aanmerking.

Volledige tekst

HET PROCESVERLOOP

Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
– conclusie van eis tevens akte overlegging producties, tevens akte
vermeerdering eis,
– conclusie van antwoord,
– conclusie van repliek met producties,
– conclusie van dupliek.

O. heeft vonnis gevraagd. De inhoud van voormelde processtukken geldt als
hier ingelast.

DE BEHANDELING VAN DE ZAAK

De feiten
1. Tussen partijen staat het volgende vast:
(a) Bij onherroepelijk vonnis van deze rechtbank van 2 juli 1997 is O.
veroordeeld wegens ontucht die hij vanaf 1988 tot medio 1993 heeft gepleegd
met zijn toenmalige minderjarige stiefdochter R. De rechtbank heeft daarbij
overwogen dat de bewezen verklaarde feiten een ernstige aantasting vormen van
de geestelijke en lichamelijke integriteit van R., van welke aantasting R.
naar de ervaring leert langdurig de nadelige gevolgen zal ondervinden.
(b) In 1988 is R. haar middelbare schoolopleiding gestart aan het M.
gymnasium te A., welke opleiding zij in 1992 heeft verlaten. In 1992/1993 is
zij de HAVO gaan volgen en op 15 juni 1994 heeft zij het HAVO-diploma
gehaald. Nadien heeft zij diverse banen gehad via uitzendbureaus.
(c) Blijkens een op 22 juni 1992 gedateerd rapport van psychologisch
adviesburo Köhne, dat is opgemaakt naar aanleiding van de achteruitgang in
leerprestaties van R., zijn haar inzet, prestatiedrang en hard werken op een
of andere manier geblokkeerd. Waar deze blokkade vandaan komt is een vraag
die wellicht in meer en diepergaande gesprekken beantwoord kan worden, aldus
het psychologisch rapport.
(d) Blijkens een op 12 juni 1996 gedateerde rapportage van het RIAGG
Noord-Kennemerland aan de advocaat van R. werd na een intakegesprek op 30
juni 1994 bij R. de diagnose angststoornis gesteld, waarbij op een later
moment duidelijk is geworden dat zij een aantal klachten vertoonde die
kenmerkend zijn voor een posttraumatische stress-stoornis. Vanaf juni 1994
tot eind 1995 heeft R. bij dit RIAGG individuele contacten gehad en
groepsgesprekken over seksueel misbruikervaringen bijgewoond. (e) Blijkens
een op 12 oktober 1998 gedateerde rapportage van mw Grimminck van de Praktijk
voor Psychotherapie en Hypnose aan de advocaat van R. heeft R. geestelijke
schade opgelopen als gevolg van seksueel misbruik.
(f) Medio 1998 heeft O. ƒ 10.000 betaald aan R.
(g) Thans is R. via Randstad Uitzendbureau werkzaam bij H. Keukens.

Het geschil
2. Na vermeerdering van eis vordert R. dat de rechtbank, bij vonnis,
voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, O. zet veroordelen tot betaling
tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan R. van een bedrag van ƒ 40.000 aan
immateriële schade en een bedrag van ƒ 61.336,50 aan materiële schade,
verhoogd met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding, met veroordeling
van O. in de kosten van deze procedure.

3. Aan haar vordering legt R. ten grondslag dat zij door O. seksueel is
misbruikt hetgeen jegens haar onrechtmatig was en is, waardoor R. schade
heeft geleden en nog steeds lijdt. Haar immateriële schade omvat leed in
verband met een zeer onaangename middelbare schooltijd en de indertijd
bijzonder moeizame relatie met haar moeder.
R. heeft zich jaren eenzaam gevoeld. Voor de onderbouwing van haar
immateriële schade verwijst zij verder naar de hierboven onder 1(d) en (e)
genoemde rapportages.
Voorts heeft zij gesteld dat het ontbreken van enig excuus door O. een
schadeverhogende factor is. Haar materiële schade bestaat uit therapiekosten,
kosten van rechtsbijstand gemaakt in het kader van de strafzaak tegen O. en
verlies van verdienvermogen. De gevorderde schade ter zake van het verlies
van verdienvermogen heeft R. beperkt tot ƒ 50.000. Voor de vaststelling ervan
verzoekt zij een deskundigenbericht.

4. O. heeft erkend dat zijn handelwijze een negatieve invloed heeft gehad op
R. Als verweer tegen de gevorderde immateriële schade heeft hij voornamelijk
aangevoerd dat die schade niet volledig is toe te schrijven aan de door hem
gepleegde ontucht.
Volgens hem zijn er meerdere factoren geweest die ertoe hebben geleid dat R.
haar gymnasiumopleiding niet heeft afgemaakt en geen plezierig middelbare
schooltijd heeft gehad. Voorts heeft O. aangevoerd dat de relatie tussen R.
en haar moeder reeds slecht was toen hij hen leerde kennen. Overigens
bestrijdt O. dat bij geen excuses heeft aangeboden. Ten aanzien van de
gevorderde materiële schade heeft O. als verweer aangevoerd dat het aan R. is
om het verband en de samenhang aan te tonen tussen de gepleegde ontucht en
het niet kunnen volgen van een universitaire opleiding en het niet verkrijgen
van een daarmee corresponderende baan.
De gevorderde kosten van rechtsbijstand dienen volgens O. berekend te worden
conform het rapport Voorwerk. Tot slot heeft O. aangevoerd dat hij nadat hij
het huis van R. en haar moeder in juni 1993 heeft verlaten, ten behoeve van
R., haar zus en moeder. reeds een financieel offer van ongeveer ƒ 140.000
heeft gebracht.
Daarnaast heeft hij aan R. nog ƒ 10.000 als aanvullende schadevergoeding
betaald. Hij is dan ook van mening dat hij reeds een redelijk bedrag, naar de
rechtbank begrijpt, aan schadevergoeding heeft voldaan.

De beoordeling van het geschil
5. Nu bij onherroepelijk strafvonnis vaststaat dat O. ontucht heeft gepleegd
met R. gedurende de periode van 1988 tot medio 1993, is de rechtbank van
oordeel dat O. door die handelwijze onrechtmatig heeft gehandeld jegens R.
Aldus is O. verplicht de schade te vergoeden die R. dientengevolge heeft
geleden en nog steeds lijdt.

6. In deze procedure vordert R. immateriële en materiële schadevergoeding.

Immateriële schade:
7. De rechtbank stelt voorop dat de door O. gepleegde ontucht met R. als een
schending van haar lichamelijk integriteit en derhalve als een aantasting van
haar persoon dient te worden beschouwd die een aanspraak op immateriële
schadevergoeding rechtvaardigt.

8. Haar vordering tot immateriële schadevergoeding baseert R. onder meer op
haar onaangename middelbare schooltijd en moeizame relatie met haar moeder
gedurende de periode ‘O.” als gevolg van het seksueel misbruik en op in het
geding gebrachte rapportage. Uit de hierboven onder 1 (d) en (e) bedoelde
rapporten blijkt dat de door het seksueel misbruik veroorzaakte klachten
bestonden dan wel bestaan uit angst bij herbelevingen, afkeer van zichzelf en
haar eigen lichaam, hoofdpijnklachten en grote problemen met het aangaan en
in standhouden van affectieve relaties. Uit het rapport van mw Grimminck
blijkt voorts dat op de datum van de rapportage het trauma nog lang niet was
verwerkt, dat van volledig herstel bijna nooit sprake kan zijn (een litteken
zal er altijd blijven), maar bij adequate therapie de prognoses gunstig zijn.
Andere oorzaken voor de klachten van R. dan het seksueel misbruik worden niet
gerapporteerd.

9. De rechtbank overweegt dat O. de inhoud van deze rapporten niet heeft
weersproken. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat R. door
de handelwijze van O. psychische schade heeft opgelopen. Het betoog van O.
dat er ook andere oorzaken zijn aan te wijzen voor de schade van R. faalt.
Voor dat standpunt zijn geen dan wel onvoldoende feitelijke aanknopingspunten
gesteld of gebleken. Immers uit de rapportage van mw Grimminck volgen geen
andere oorzaken van de klachten van R. dan de gepleegde ontucht. Verder
blijkt uit het rapport van psychologisch adviesburo Köhne geenszins dat,
zoals door O. aangevoerd, de ziekte van Pfeiffer en het beweerdelijk
uitgaansgedrag van R. ten grondslag hebben gelegen aan het vroegtijdig
verlaten van het M. Gymnasium, dan wel het schoolplezier nadelig hebben
beïnvloed. Daarnaast heeft O. slechts de mogelijkheid geopperd van andere
oorzaken die debet zouden kunnen zijn geweest aan de moeizame relatie tussen
R. en haar moeder. Het lag evenwel op de weg van O. om die stelling met
concrete feiten te onderbouwen. Het feit dat de relatie tussen moeder en
dochter volgens O. al slecht was toen hij in het gezin kwam laat overigens
onverlet dat de relatie ten gevolge van het seksueel misbruik onder grote
druk is komen te staan. De aard en omvang van het misbruik en het feit dat
dit misbruik voor de moeder moest worden verzwegen hebben naar het oordeel
van de rechtbank ongetwijfeld een (meer) gezonde ontwikkeling van de
moeder-dochter relatie in de weg gestaan. De dientengevolge door R. geleden
psychische schade kan O. worden toegerekend.

10. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank van oordeel is, dat de niet
weersproken psychische klachten van R., zoals die uit de rapportage naar
voren komen en gelet op de duur van de gepleegde ontucht in een voor de
ontwikkeling van een vrouw belangrijke periode (R. was 12 jaar toen de ontucht
aanving), R. heeft recht op vergoeding van haar immateriële schade die naar
redelijkheid en billijkheid wordt begroot op ƒ 15.000 waarbij de rechtbank
rekening heeft gehouden met het feit datO. reeds ƒ 10.000 als een vorm van
schadevergoeding heeft betaald aan R.
Voor een verhoging van het toe te wijzen bedrag wegens het gestelde ontbreken
van een excuus door O. acht de rechtbank in dit geval geen ruimte, nu O. het
seksueel misbruik niet heeft ontkend en voorts niet is gebleken dat het
betoogde achterwege blijven van excuus enige invloed heeft op het verwerken
van de traumatische ervaring.
Dat O., zoals hij heeft aangevoerd, reeds een financieel offer heeft gebracht
van ongeveer ƒ 140.000 leidt evenmin tot een ander oordeel. O. heeft immers
zelf aangegeven dat het bedrag voornamelijk is opgegaan aan het betalen van
de rente enaflossing van de hypotheek van de woning, die hij verlaten heeft
en andere vaste lasten.

materiële schade:
11. Haar vordering tot vergoeding van de materiëie schade valt uiteen in drie
onderdelen:
i. kosten van gevolgde therapie
ii. verlies van verdien vermogen
iii. kosten van rechtsbijstand.

ad i
12. Nu de door R. gevorderde therapiekosten ten bedrage van ƒ 1020 als
zodanig niet worden bestreden ligt dit onderdeel van de gevorderde materiële
kosten voor toewijzing gereed.
ad ii
13. R. heeft aangevoerd dat zij door het seksueel misbruik en daaruit
voortvloeiende geestelijke problematiek het gymnasium niet heeft kunnen
afmaken en het streven om een universitaire opleiding te willen volgen dan
wel het volgen van de Hogere Hotelschool heeft moeten opgegeven. Na het
behalen van haar HAVO-diploma heeft R. diverse banen op uitzendbasis gehad.
Door concentratie problemen liggen deze banen onder haar niveau. Ook haar
huidige baan bij H. Keukens vergt weinig van haar intellectuele
mogelijkheden, aldus R.

14. Onder erkenning van de negatieve invloed van zijn handelwijze op R. heeft
O. aangevoerd dat er niet zonder meer vanuit gegaan kan worden dat R. het
gymnasium had afgemaakt en vervolgens een universitaire opleiding had
voltooid.
Concrete voornemens op dat punt zijn door R. niet aangevoerd.

15. De rechtbank stelt vast dat O. niet heeft weersproken dat R. tot dusver
werkzaamheden heeft verricht die onder haar niveau liggen en dat de oorzaak
daarvan gelegen is in het seksueel misbruik. Voorts overweegt de rechtbank
dat niet al te hoge eisen mogen worden gesteld aan de bewijslevering van
schade (wegens het derven) van arbeidsinkomsten die de benadeelde, i.c. R.,
in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat de
gepleegde ontucht niet zou hebben plaats gehad. Het is immers O. die aan R.
de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in
de hypothetische situatie zou zijn geschied.
De rechter heeft daarbij rekening te houden met een redelijke verwachting
over toekomstige ontwikkelingen.

16. Uit de door R. overgelegde schoolrapporten over haar van het M. Gymnasium
blijkt dat zij gedurende de eerste twee jaren goede cijfers behaalde. Ook O.
erkent dat R. een goede leerling was. De rechtbank acht het derhalve
aannemelijk en een alleszins redelijke verwachting dat R. in de hypothetische
situatie dat de ontucht niet heeft plaatsgehad het gymnasium had afgemaakt.
Feiten en/of omstandigheden die op het tegendeel zouden kunnen duiden zijn
niet gesteld of gebleken. Dat er niet zonder meer van uit kan worden gegaan
dat R. na haar Gymnasium een universitaire opleiding zou hebben voltooid of
de Hogere Hotel School zouden hebben doorlopen is op zich zelf beschouwd
juist, maar betekent nog niet dat zulks in het geval van R. een onredelijke
of irreële toekomstverwachting inhield.
O. heeft geen concrete feiten en/of omstandigheden aangevoerd die in dit
geval tot een andere, aannemelijker conclusie zouden moeten leiden. Naar het
oordeel van de rechtbank is het derhalve redelijk ervan uit te gaan dat R. in
vorenbedoelde hypothetische situatie een baan met een inkomen zou hebben
gekregen in overeenstemming met haar intellectuele capaciteiten.

17. Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat R. door de
gevolgen van de met haar gepleegde ontucht materiële schade lijdt in de vorm
van verlies van verdienvermogen en daarmee van inkomsten. Deze toekomstige
schade zal naar zijn aard moeten worden geschat. R. heeft evenwel haar
vordering op dit punt beperkt tot ƒ 50.000. De rechtbank is van oordeel dat,
gelet op haar huidige niet betwiste inkomen en haar nog lang niet verwerkte
trauma (zie hierboven r.o. 8 ), het gevorderde bedrag niet bovenmatig
voorkomt, zodat de rechtbank dit bedrag zonder nader deskundigenonderzoek
toewijsbaar acht.

ad iii
18. De door R. gevorderde kosten van rechtsbijstand zijn (hoofdzakelijk)
gemaakt in het kader van de strafzaak tegen O. Dat blijkt ook uit de in het
geding gebrachte urenspecificatie over de jaren 1996 – 2000 (t/m 19 juni). O.
vindt het gevorderde bedrag buitensporig hoog. Volgens O. zijn er geen kosten
gemaakt ter vaststelling van de schade, zijn de kosten ter vaststelling van
de aansprakelijkheid gering geweest en is er voorafgaande aan de procedure
slechts in beperkte mate tussen partijen gecorrespondeerd over de
schadevergoeding. Toewijzing van een bedrag gelijk aan twee punten van het
toepasselijke liquidatietarief is volgens O. redelijk.

19. De rechtbank stelt voorop dat de voor bijstand in de strafzaak gemaakte
kosten als kosten ter vaststelling van de aansprakelijkheid in de zin van
art. 6:96 BW zijn te beschouwen. Voor zover die kosten redelijk zijn komen
zij voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank overweegt dat O. de juistheid
noch de onredelijkheid van het aantal aan de strafzaak bestede uren heeft
betwist. Het op de urenspecificatie gebaseerde bedrag van ƒ 10.316,50 zal
derhalve worden toegewezen. Het door O. aangevoerde zoals hiervoor in r.o. 18
weergegeven kan hieraan niet afdoen. Nu R. heeft aangetoond dat de werkelijke
en redelijke kosten van rechtsbijstand hoger zijn dan een door O. aangevoerd
forfaitair bedrag ziet de rechtbank geen grond voor matiging.

20. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal O. in de kosten
van deze procedure veroordeeld worden.

DE BESLISSING

De rechtbank:

Veroordeelt O. tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan R. een
bedrag van ƒ 15.000 (zegge vijftien duizend gulden) aan immateriële schade en
een bedrag van ƒ 61.336,50 (zegge: een en zestig duizend drie honderd en zes
en dertig gulden en vijftig cent) aan materiële schade, verhoogd met de
wettelijke rente vanaf 3 juli 2000.

Veroordeelt O. in de kosten van deze procedure tot aan deze uitspraak aan de
zijde van R. begroot op ƒ 2.182,33 aan verschotten en ƒ 3.400 aan salaris van
de procureur.

Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mr. Blokland