Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 21 september 2001

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Werknemer is in het kader van de beëindiging van zijn dienstverband met zijn
werkgever en de stichting Beheer, die o.a. zijn pensioen beheerde,
overeengekomen dat zijn pensioen, waaronder ook een weduwepensioen werd
afgekocht. Na het overlijden van haar man maakt zijn weduwe aanspraak op
betaling van dit weduwepensioen. Werkgever stelt dit niet mogelijk is. De
rechtbank oordeelt evenwel dat de weduwe zich kan beroepen op de nietigheid
van de afkoop wegens strijd met artikel 32 PSW. In dit artikel is bepaald dat
pensioen niet kan worden afgekocht behoudens in de in het artikel genoemde
uitzonderingensgevallen.
Lid 7 van het artikel bepaalt dat elk beding dat in strijd is met het
afkoopverbod nietig is. In cassatie stelt werkgever nogmaals dat alleen de
deelnemer aan de pensioenregeling een beroep kan doen op de nietigheid en
niet zijn weduwe.
De Hoge Raad overweegt dat de bepalingen van artikel 32 PSW niet alleen ter
bescherming van een deelnemer als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g PSW
strekken, maar ook ter bescherming van derden, zoals de weduwe van een
deelnemer, aan wie een, ingevolge een bij de pensioentoezegging gemaakt
beding, pensioen in de zin van artikel 1 lid 1 onder a PSW toekomt. De weduwe
kan zich dus ook op de nietigheid beroepen. Derhalve dient werkgever aan haar
het pensioen te betalen.

Volledige tekst

3.13 Als het onderdeel zo moet worden gelezen, dat volgens de steller daarvan
ook de resterende drie omstandigheden van het geval uitdrukkelijk door de
rechtbank hadden moeten worden besproken, rijst allereerst de vraag of
[eiseres] in de feitelijke instanties een (voor de tegenpartij en de rechter
voldoende kenbaar) beroep op deze omstandigheden heeft gedaan. Het onderdeel
verwijst daartoe naar ‘pos. 9-11 van 29 mei 1998’. In de op deze datum door
[eiseres] genomen akte tref ik echter noch op de aangegeven plaats, noch
elders, (voldoende kenbare) stellingen van deze aard aan. Ik meen dan ook dat
het onderdeel in zoverre feitelijke grondslag mist.

3.14 Ten overvloede voeg ik daaraan het volgende toe. Zoals eerder opgemerkt
volgt het afkoopverbod van art. 32 lid 4 PSW uit het verzorgingskarakter van
het pensioen en strekt het tot bescherming van de werknemer tegen zichzelf en
tegen zijn schuldeisers. Vanwege de bijzondere aard en het fundamentele
karakter van deze belangen, die – kort gezegd – de bestaanszekerheid
betroffen, is het afkoopverbod van dwingend recht.
Op zichzelf is het inderdaad mogelijk dat onder bijzondere omstandigheden een
dwingende wetsbepaling buiten toepassing moet blijven op grond van de eisen
van redelijkheid en billijkheid, maar daaraan moeten naar vaste rechtspraak,
zware eisen worden gesteld. Bij de beoordeling van een zodanig verweer,
moeten met name de aard van de regel en de aard van het daardoor beschermde
belang worden meegewogen. ÃNOOT 17#4#17Ž Om de genoemde redenen brengen deze
mijns inziens mee dat het onderhavige afkoopverbod slechts onder zeer
bijzondere en door de rechter nauwkeurig te motiveren omstandigheden opzij
kan worden gezet. De onderhavige stellingen van [eiseres] houden echter niet
méér in, dan dat de afkoopsom door wijlen [betrokkene B] is ontvangen en dat
sindsdien twintig jaar zijn verstreken totdat diens weduwe een beroep op de
nietigheid van de afkoop deed, door welk tijdsverloop [eiseres] is benadeeld.
Dit zijn geen zeer bijzondere omstandigheden zoals bovenbedoeld. Daarom kon
de rechtbank ermee volstaan te overwegen dat dit standpunt erop neerkomt dat
een werknemer en diens nabestaanden nimmer een beroep zouden kunnen doen op
de nietigheid van een afkoopovereenkomst, hetgeen onaanvaardbaar is mede
omdat het in beginsel op de weg van de werkgever ligt om op de hoogte te zijn
met de toepasselijke pensioenvoorschriften. Terecht voegde de rechtbank
daaraan toe dat dit alleen anders zou zijn onder bijzondere omstandigheden,
die in het gegeven geval zijn gesteld noch gebleken.
Ook zo bezien kan het onderdeel dus geen doel treffen.

3.15 Onderdeel 6 betoogt dat de rechtbank bij de afwijzing van het beroep op
verrekening in rov. 3.8 van het eindarrest (lees: eindvonnis), niet ermee
mocht volstaan te overwegen dat de juistheid van dat verweer niet op
eenvoudige wijze is vast te stellen. Volgens de steller van het onderdeel
volgt uit de omstandigheden van het geval dat ‘het met de afkoop gemoeide
bedrag op één of andere wijze in het vermogen van [verweerster] (moet) zijn
gevloeid’, althans ten minste voor een gedeelte. Onder deze omstandigheden
lag het op de weg van de weduwe om te bewijzen dat de afkoopsom niet geheel
of ten dele in haar vermogen was gevloeid, althans om feiten aan te voeren
die inzicht konden geven in de verdeling van de nalatenschap van wijlen
[betrokkene B].

3.16 Het onderdeel faalt op enkele zelfstandige gronden. De eerste is dat het
onderdeel niet de vindplaats in de stukken vermeldt van het beroep op
verrekening, zodat het niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.

3.17 Bovendien wordt in de akte van 29 mei 1998 van [eiseres] onder 10
weliswaar inderdaad een beroep op verrekening gedaan, maar dat wordt
uitsluitend gemotiveerd met de stelling dat de weduwe als erfgenaam van
wijlen [betrokkene B] is getreden in diens rechten en verplichtingen en dat
‘de afkoopsom te vermeerderen met het rendement dat in het kader van de
pensioentoezegging had kunnen worden gerealiseerd’ langs de weg van
verrekening meebrengt, dat de weduwe ‘per saldo niets meer van (…
[eiseres]) ontvangt’.
Dit verweer is door de rechtbank met haar zojuist samengevat weergegeven
overwegingen, alleszins begrijpelijk en toereikend weerlegd.

3.18 Ten slotte heeft de rechter, blijkens de parlementaire geschiedenis, een
discretionaire bevoegdheid bij de beoordeling of aan art. 6:136 BW is
voldaan. ÃNOOT 18#4#18Ž Hij kan zijn beslissing laten afhangen van wat voor
redelijk moet worden gehouden gezien de omstandigheden van het geval,
‘waaronder het verband dat tussen de vorderingen over en weer bestaat, de
verwachtingen omtrent de mogelijkheid van verhaal op de wederpartij, en de
vermoedelijke duur van het onderzoek betreffende gegrondheid zowel van de
ingestelde vordering als van de gepretendeerde tegenvordering.’

De beslissing om op grond van art. 6:136 BW een beroep op verrekening te
passeren heeft een sterk feitelijk karakter ÃNOOT 19#4#19Ž en behoort tot het
procesbeleid van de feitenrechter. De onderhavige beslissing is daarom in
cassatie maar beperkt toetsbaar. ÃNOOT 20#4#20Ž Zij is niet onbegrijpelijk,
nu in de bestreden overwegingen het oordeel ligt besloten dat de vaststelling
van de hoogte van het door [eiseres] te verrekenen bedrag, een nader
onderzoek zal vergen. Het onderdeel faalt ook hierom.

3.19 Onderdeel 7 ten slotte acht het rechtens onjuist dat de tegenvordering
van [eiseres] op de weduwe uit onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde
verrijking, zou zijn beperkt tot het bedrag van de afkoopsom. Volgens het
onderdeel had de rechtbank niet tot dit oordeel mogen komen zonder nadere
motivering, ‘bijvoorbeeld ter zake van de vraag of van enigerlei
vermeerdering van de verrijking – zoals gesteld door [eiseres] – sprake was
en of daartegenover een verarming heeft plaatsgehad.’

3.20 Het onderdeel voldoet om vier redenen niet aan de daaraan ingevolge art.
407 lid 2 Rv te stellen eisen. Het laat na de vindplaats in stukken te
vermelden waarop het zich beroept. De daardoor naar voren gebrachte klacht is
voorts – blijkens het woord ‘bijvoorbeeld’ – onaanvaardbaar vaag
geformuleerd. Voorzover het onderdeel klaagt dat het oordeel van de rechtbank
rechtens onjuist is, geeft het bovendien ten onrechte niet aan waaróm dit het
geval zou zijn. De klacht dat de rechtbank niet tot het bedoelde oordeel had
mogen komen zonder nadere motivering, ten slotte, geeft ten onrechte niet aan
waaróm dit oordeel onbegrijpelijk zou zijn.

4. Conclusie

Deze strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van [eiseres] in
de kosten.
@@TNT=
[NOOT_1]
De in de inleidende dagvaarding (nr. 2) opgeworpen stelling van de weduwe dat
door [eiseres] – naast een ouderdomspensioen – ook een weduwepensioen is
toegezegd, is door [eiseres] niet weersproken.
[NOOT_2]
Deze bepaling is door [eiseres] aangehaald in nr. 5 van de CvA. Het bestaan
van deze bepaling in de arbeidsovereenkomst is door de weduwe in nr. 2 van de
CvR erkend.
[NOOT_3]
Prod. 1 bij CvA.
[NOOT_4]
Prod. 2 bij CvA.
[NOOT_5]
Nr. 9 CvA. Deze stelling is door de weduwe niet weersproken.
[NOOT_6]
Wet van 15 mei 1952, Stb. 1952, 275.
[NOOT_7]
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 4 juni 1999.
[NOOT_8]
HR 27 juni 1947, NJ 1948, 97; Hof ‘s-Gravenhage 25 juni 1975, NJ 1976, 236;
Ktg. Nijmegen 10 augustus 1984, PRG 1985, 2310; Rb. Middelburg, 19 juli 1995,
PJ 1995, 33, m.nt. Thijssen; Losbl. Rv (Gerretsen), art. 39 RO, nr. 5;
Lutjens, Pensioenvoorzieningen voor werknemers, diss., 1989, blz. 151-153.
Roelofs/Keijzers, Procesrecht in pensioenzaken, Arbeidsrecht 1997, blz. 18;
Snijders/Wendels, Civiel appèl, 1999, nr. 34; Tulfer, Pensioenen, fondsen en
verzekeraars, 1997, nr. 988. Anders: Rb. Arnhem 19 september 1996, NJ 1997,
553.
[NOOT_9]
Stb. 1993, 15.
[NOOT_10]
Stb. 1991, 583.
[NOOT_11]
Zie omtrent het rechtskarakter van deze driepartijenverhouding Van Huizen/De
Lange, Pensioenverzekering, 1994, blz. 44-46; Lutjens, o.c., blz. 288-292;
Tulfer, o.c., nr. 140-147.
[NOOT_12]
HR 19 februari 1999, NJ 1999, 428 rov. 3.4.2 en de noot van Bloembergen onder
het arrest; HR 27 oktober 2000, RvdW 2000, 210, rov. 3.3.
[NOOT_13]
Brief van 26 december 1973, prod. 1 bij CvA.
[NOOT_14]
Over de verhouding tussen de rechter en procespartijen gaat de Nijmeegse
intreerede van Asser, Salomo’s wijsheid, Hoor en wederhoor een rechterlijk
oor voor partijen (1992.). Asser onderstreept het belang van een
wisselwerking tussen de rechter en partijen als noodzakelijke voorwaarde voor
een juiste beslissing. Ik citeer onder meer: ‘Dit betekent dat zonder de
actieve medewerking van de partijen aan het bereiken van het rechterlijk
oordeel van een behoorlijke oordeelsvorming en dus van een behoorlijk oordeel
materieel gesproken eigenlijk niet kan worden gesproken (…)’ (blz. 10-11).
Voorts: ‘De activiteit van partijen is gericht op elkaar en op de rechter. Al
naar gelang het karakter of het stadium van het proces zal het accent liggen
op het met elkaar debatteren of het aanspreken van de rechter’ (blz. 15). En
verder: ‘Partijen moeten, ik zei het eerder, de rechter overtuigen van de
juistheid van hun onderscheiden standpunten. Dit betekent dat zij een zeer
actieve en vooral ook deskundige rol in het proces hebben te spelen, zowel op
het feitelijke als op het juridische vlak’ (blz. 20). En tenslotte: ‘Ik breek
daarom een lans voor de uitgangspunten van de klassieke procedure (…) en
voor het primaat van partijen niet alleen ten aanzien van de grenzen van de
rechtsstrijd maar ook ten aanzien van de gedingvoering. (…) Dat eist (…)
een goed geschoolde proceshelper die zich niet – soms uit gemakzucht –
overlevert aan de leiding van de rechter maar deze eerder tegenspel biedt’
(blz. 29). Asser heeft in zijn opvattingen inmiddels uitgewerkt, maar niet
gewijzigd, in zijn preadvies ‘Naar een volwassener en minder conflictueuze
civiele procesvoering’, Nederlandse Vereniging voor Procesrecht 1999, blz.
10-12 en 19-20. Zie ook het daarmee samenhangende preadvies van Vranken,
‘Rechtsvergelijkende gezichtspunten bij de herziening van het civiele
procesrecht in eerste aanleg’, blz. 77-84.
Dezelfde gedachtegang ligt ten grondslag aan de ‘Uitgangspunten’ van de
herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken. Ik citeer uit de
algemene beschouwingen bij de memorie van toelichting (TK 1999 – 2000,
kamerstuk 26 855, nr. 3, blz. 6): ‘Thans heeft te gelden dat de rechter
lijdelijk is ten aanzien van de aanvang van de procedure en de omvang van het
geschil. Zulks vloeit voort uit het algemene uitgangspunt van het materiële
burgerlijk recht dat rechtssubjecten vrij zijn zelf hun rechtspositie te
bepalen. Bij de verwezenlijking daarvan in een civiele procedure behoren
partijen dientengevolge evenzeer autonoom te zijn. Dit betekent dat de (mate
van) lijdelijkheid van de rechter een afgeleide is van de processuele
partij-autonomie. Beide begrippen vormen de gewichten die de verhouding
tussen de rechter en partijen in balans houden.’ Op deze gedachtegang is mede
gebaseerd het arrest HR 19 maart 1999, NJ 1999, 496,waarin een partij die
zich bereid verklaarde een geluidsband in het geding te brengen maar dat niet
deed, nul op rekest kreeg bij de klacht in cassatie, dat zij daartoe door de
rechter had moeten worden uitgenodigd.
[NOOT_15]
HR 5 januari 1996, NJ 1996, 597 (HER).
[NOOT_16]
Asser-Hartkamp 4-II, Algemene leer der overeenkomsten, 2001, nrs. 459 en 467.
[NOOT_17]
Zie voor dit alles Asser/Hartkamp II, 2001, nr. 316.
[NOOT_18]
Parl. Gesch. Boek 6 BW, blz. 510.
[NOOT_19]
Asser-Hartkamp 4-I, De verbintenis in het algemeen, 2000, nr. 551.
[NOOT_20]
Veegens, Cassatie in burgerlijke zaken, 1989, nr. 106.

Rechters

Mrs. Mijnssen, Heemskerk, Fleers, Hammerstein, Kop; A-G Bakels