Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Haarlem, 31 augustus 2001

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Haarlem

Samenvatting


Eiseres maakt deel uit van een groep van 46 vrouwen, allen als zelfstandig
prostituee werkzaam op de Achterdam in Alkmaar. Tweemaal eerder, op 19
december 1997 en 18 februari 2000, werd hun beroep tegen de afwijzing van hun
aanvraag om een vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid als
zelfstandige door de rechtbank gegrond verklaard. De rechtbank oordeelt nu
dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen
stellen dat met de werkzaamheden van eiseressen geen wezenlijk Nederlands
belang is gediend. Hoewel volgens de rechtbank de parlementaire geschiedenis
geen blijk geeft van eenduidige opvattingen over de onwenselijkheid van
toelating van prostituees van buiten de EU/EER is inmiddels wel voldoende
helder geworden dat de regering – met goedkeuring van de Tweede Kamer – het
in ieder geval tot twee jaar na de opheffing van het bordeelverbod (d.w.z.
tot 1 oktober 2002) niet wenselijk vindt vreemdelingen uit niet-EU landen toe
te laten voor arbeid in de prostitutie, hetzij in loondienst, hetzij als
zelfstandige.
In de zaken van 11 prostituees verklaart de rechtbank het beroep op het
driejarenbeleid wel gegrond. Niet kan worden gezegd dat het doel waarvoor
eiseressen verblijf wensten, nimmer tot toelating kon leiden.

Volledige tekst

1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

1.1. Eiseres heeft naar gesteld op 1 april 1996 een aanvraag ingediend om
verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: arbeid als
zelfstandige prostituee op de Achterdam te Alkmaar. Bij beschikking van 18
februari 1997 heeft verweerder de betreffende aanvraag niet ingewilligd. Het
hiertegen ingediende bezwaar van 14 maart 1997 is laatstelijk bij beschikking
van 18 mei 2000 ongegrond verklaard. Tegen deze laatste beschikking heeft
eiseres op 13 juni 2000 beroep ingesteld. Voor een weergave van het
procesverloop tussen 18 februari 1997 en 18 mei 2000 verwijst de rechtbank
naar de uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats d.d. 19 december
1997 (AWB 97/3552 en 97/3553 VRWET H) en 18 februari 2000 in de onderhavige
zaak (AWB 99/3238 VRWET H).

1.2. Bij verzoekschrift van 26 juli 2000 heeft eiseres de president van deze
rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening verweerder te bevelen
eiseres te behandelen als ware zij gedurende de aanhangige beroepsprocedure
in het bezit van een vergunning tot verblijf op grond van het
driejarenbeleid. Bij uitspraak van de president van deze rechtbank van 18
september 2000 is bedoeld verzoek afgewezen (AWB 00/7178 VRWET H). Eiseres
heeft het beroep van 13 juni 2000 gehandhaafd.

1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en
in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

1.4. De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 24 april
2001 gelijktijdig met de zaken van 45 collegae van eiseres. Daarbij hebben
eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader
uiteengezet.

2. OVERWEGINGEN

2.1 Nu het primaire besluit is bekendgemaakt vóór 1 april 2001, is ingevolge
de artikelen 118, 119 en 120 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag, het
bezwaar en het beroep alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig
rechtsmiddel aan te wenden, het vóór 1 april 2001 geldende procedurele recht
van toepassing.

2.2 Aangezien de bestreden beschikking is geslagen vóór 1 april 2001, dient
bij gebreke van een specifieke materiële bepaling van overgangsrecht voor
toelating als zelfstandige de bestreden beschikking vanwege de aan de
rechtbank opgedragen zogenaamde ex tunc toetsing, te worden beoordeeld naar
het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van de bestreden
beschikking.

2.3 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kon het verlenen van een
vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan
het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit
artikellid gevoerde beleid was vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994,
hierna aan te duiden als Vc (oud).

2.4 Niet langer is in geschil dat eiseres als zelfstandig prostituee werkzaam
is. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of met de
werkzaamheden van eiseres een wezenlijk Nederlands belang is gediend alsmede
over de vraag of eiseres in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf
op grond van het driejarenbeleid.

Wezenlijk Nederlands belang
2.5 In de hierboven onder 1.1 genoemde uitspraken van deze rechtbank en
nevenzittingsplaats van 19 december 1997 respectievelijk 18 februari 2000
(welke uitspraken, althans gelijkluidende, gepubliceerd zijn in JV 1998/25 en
JV 2000/69) zijn twee eerdere beslissingen op bezwaar tegen de
niet-inwilliging van de aanvraag van eiseres om toelating als zelfstandig
prostituee vernietigd.

2.6 In de aan de eerstgenoemde uitspraak ten grondslag liggende beslissing op
bezwaar had verweerder zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat
uit artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet arbeid vreemdelingen
(WAV) en artikel 3 van het besluit van 23 augustus 1995 ter uitvoering van de
WAV (het Uitvoeringsbesluit) blijkt dat het niet in het Nederlands belang is
dat werkzaamheden als prostituee door vreemdelingen worden verricht en dat
niet valt in te zien dat daarover anders zou moeten worden geoordeeld indien
een prostituee die werkzaamheden als zelfstandige verricht, ook al is de WAV
niet van toepassing. Voorts was in die beslissing verwezen naar een advies
van de Minister van Economische Zaken van 11 april 1996.

2.7 In genoemde uitspraak van 19 december 1997 kwam de rechtbank tot het
oordeel dat verweerder onvoldoende gemotiveerd had waarom het niet in het
Nederlands belang is te achten dat werkzaamheden als prostituee door
vreemdelingen worden verricht. Overwogen werd:

Bij de beoordeling van hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd staat
voorop dat artikel 250 bis Sr aan de uitoefening van het beroep prostituee
als zodanig niet in de weg staat. Voorts blijkt uit de beantwoording d.d. 17
juli 1995 van vragen gesteld door leden van de Tweede Kamer der Staten
Generaal aan Minister Melkert van Sociale Zaken dat het voorgenomen artikel 3
van het Uitvoeringsbesluit ten nauwste samenhangt met artikel 250 bis Sr. De
in artikel 3 op te nemen uitsluiting van prostitutie is ingegeven door de
gedachte dat het niet zo kan zijn dat als in het Wetboek van Strafrecht een
bepaalde activiteit, in casu het teweegbrengen of bevorderen van ontucht door
anderen met derden strafbaar wordt gesteld, voor deze activiteit in het kader
van de WAV een vergunning zou worden afgegeven. (…) Tegen deze achtergrond
is zonder nadere motivering niet in te zien hoe het op grond van deze
uitsluiting niet in het Nederlands belang is te achten dat werkzaamheden als
prostituee door vreemdelingen worden verricht. Dit klemt temeer nu dit
standpunt kennelijk niet (langer) wordt ingenomen ten aanzien van de
eiseressen met een EU-achtergrond (…).

Het door verweerder aan de Minister van Economische Zaken gevraagde en van
die zijde verkregen advies werd door de rechtbank eveneens ontoereikend
gemotiveerd bevonden.

2.8 In de na voornoemde uitspraak opengevallen bezwaarfase heeft het accent
gelegen op het onderzoek naar de aard van de door eiseres en haar collegae
verrichte arbeid alsmede op adviesaanvragen aan de Minister van Economische
Zaken en zijn ambtsgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. In de daarop
gevolgde beslissing op bezwaar heeft verweerder zich op het standpunt gesteld
dat eiseres en haar collegae niet aan te merken zijn als zelfstandigen.
Voorts heeft verweerder overwogen dat, ook indien dat anders zou zijn, er met
het verblijf van eiseres als prostituee in Nederland geen wezenlijk
Nederlands belang is gediend. In dat verband is verwezen naar het advies van
de Minister van Economische Zaken van 30 maart 1998 en het advies van de
Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 9 april 1998. Daarnaast is
door verweerder verwezen naar de parlementaire geschiedenis van de
behandeling van de afschaffing van artikel 250 bis Sr, waaruit naar voren
komt dat toelating van prostituees van buiten de EU maatschappelijk en
politiek onwenselijk wordt geacht.

2.9 In bovengenoemde uitspraak van 18 februari 2000 heeft de rechtbank,
samengevat en voor zover hier van belang, geoordeeld dat verweerders
standpunt in de toen bestreden beschikking dat met de werkzaamheden van
eiseres als prostituee geen wezenlijk Nederlands belang is gediend, niet
gedragen wordt door de daaraan ten grondslag gelegde adviezen en verwijzing
naar het parlementaire debat tijdens de behandeling van het wetsvoorstel tot
afschaffing van het bordeelverbod.

2.10 Verweerder stelt zich thans op het standpunt dat alhoewel B12 Vc (oud)
niet voorziet in een uitdrukkelijke uitsluiting van toelating voor arbeid als
prostituee, evident is dat niet wordt beoogd zelfstandig werkende prostituees
tot Nederland toe te laten. Verweerder heeft daartoe – onder meer – het
volgende gesteld:
– Met het voorschrift van artikel 3 Uitvoeringsbesluit, dat geen
tewerkstellingsvergunning wordt verleend voor werkzaamheden die geheel of
gedeeltelijk bestaan uit het verrichten van seksuele handelingen met derden,
wordt voorkomen dat toelating moet worden verleend voor vacatures waarvan
vervulling door een vreemdeling niet in het Nederlands belang wordt geacht.
Nu het verrichten van werkzaamheden als prostituee in loondienst niet geacht
wordt een Nederlands belang te dienen, is het bedoelde en vereiste belang
niet anders waar het gaat om het verrichten van dezelfde werkzaamheden als
zelfstandige. Hoofdstuk B12 van de Vc (oud) kan niet los gezien worden van
hoofdstuk B11. Anders dan door de rechtbank in de uitspraak van 19 december
1997 overwogen, hangt artikel 3 Uitvoeringsbesluit niet samen met het
bordeelverbod. Aan de uitlating van destijds Minister Melkert kan geen
doorslaggevende betekenis toekomen, gelet op hetgeen elders in de Nota van
Toelichting bij artikel 3 is vermeld. Hoewel B12 Vc (oud) niet voorziet in
een uitdrukkelijke uitsluiting van toelating in geval van prostituees, is
evident dat niet wordt beoogd zelfstandig werkende prostituees tot Nederland
toe te laten.
– Het regeringsstandpunt is en was dat met de komst van buitenlandse
prostituees geen wezenlijk Nederlands belang is gediend. Dat was zo voor de
opheffing van het bordeelverbod en dat is zo na de opheffing ervan. Verwezen
wordt naar hetgeen tijdens de behandeling van het wetsvoorstel tot opheffing
van het bordeelverbod van de zijde van de regering aan de Tweede Kamer als
standpunt naar voren is gebracht.
– Verweerder heeft met de stellingname als hiervoor weergegeven niet willen
volstaan, doch heeft in overeenstemming met de letterlijke tekst van Vc B12/3
en later naar aanleiding van de uitspraak van 19 december 1997 de Minister
van Economische Zaken om (nadere) advisering verzocht. Het advies van 30
september 1998 geeft duidelijk weer dat met prostitutieactiviteiten geen
wezenlijke bijdrage wordt geleverd aan de Nederlandse economie.

2.11 Eiseres heeft hiertegen in haar beroepschrift aangevoerd, dat ten
onrechte wederom met verwijzing naar artikel 3 Uitvoeringsbesluit wordt
gemotiveerd dat zelfstandig werkzame prostituees met hun werkzaamheden geen
wezenlijk Nederlands belang kunnen dienen. Daarnaast voert eiseres aan dat
hoewel hoofdstuk B12 Vc (oud) niet is gewijzigd, andermaal een nieuw – niet
gepubliceerd – beleid als uitgangspunt voor de bestreden beschikking wordt
gekozen, waar wordt overwogen dat evident zou zijn dat niet wordt beoogd
zelfstandig werkende prostituees tot Nederland toe te laten. Ten onrechte
baseert verweerder de nieuwe afwijzing op het advies van de Minister van
Economische Zaken van 30 september 1998 zonder nader individueel advies,
juist nu dat algemeen advies de mogelijkheid openliet dat in uitzonderlijke
situaties een afwijkend oordeel mogelijk is. Vervolgens wijst eiseres er op
dat het standpunt van verweerder dat in elk geval tot 1 oktober 2002
prostituees van buiten de EU/EER geweerd zullen worden, duidelijk in strijd
is met verweerders eigen beleidsregels zoals die op het moment van de
bestreden beschikking golden. Met de werkzaamheden door eiseres is vanwege de
organisatie van het werk op de wijze zoals dat op de Achterdam te Alkmaar
vorm heeft gekregen, wel een wezenlijk Nederlands belang gediend in verband
met een zo efficiënt mogelijke bestrijding van vrouwenhandel en de
mogelijkheden voor het uitoefenen van effectief overheidstoezicht.

2.12 De rechtbank oordeelt als volgt.

2.13 Vast staat dat in hoofdstuk B12 Vc (oud) niet expliciet is uitgesloten
dat met prostitutiearbeid een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. De
artikelen 4:81 Awb en 11 Vw (oud) alsmede de opzet van hoofdstuk B12 Vc (oud)
laten verweerder niettemin ruimte beleid te voeren dat geen uitdrukking heeft
gevonden in geschreven beleidsregels. Aan verweerders uitleg van dat beleid
komt in beginsel doorslaggevende betekenis toe, tenzij die uitleg zich niet
verdraagt met algemene rechtsbeginselen dan wel algemene beginselen van
behoorlijk bestuur. Hiermee ligt ter beoordeling voor of verweerder het
standpunt, dat geen wezenlijk Nederlands belang is gediend met de toelating
van eiseres als zelfstandig prostituee, heeft kunnen baseren op de thans
gegeven uitleg van het ongeschreven beleid. Bij die beoordeling is het
volgende van belang.

2.14 In artikel 3 Uitvoeringsbesluit is bepaald dat een
tewerkstellingsvergunning wordt geweigerd voor werkzaamheden geheel of ten
dele bestaande in het verrichten van seksuele handelingen met derden of voor
derden.

2.15 De rechtbank is thans van oordeel – en in zoverre anders dan in de
uitspraak van 19 december 1997 op basis van hetgeen toen voorlag werd
aangenomen – dat niet gezegd kan worden dat artikel 3 Uitvoeringsbesluit ten
nauwste samenhangt met het bordeelverbod van artikel 250 bis Sr. Hoewel de
toenmalige Minister van Sociale Zaken in antwoorden op vragen van leden van
de Tweede Kamer zich in die zin heeft uitgelaten, blijkt uit de Nota van
Toelichting bij artikel 3 Uitvoeringsbesluit dat de materiële wetgever dat
verband niet gelegd heeft. In die nota is de volgende passage opgenomen:
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan artikel 8, eerste lid onder e
van de WAV. De bevoegdheid, zoals in de Memorie van Toelichting bij de WAV
(…) is opgemerkt, om bepaalde categorieën uit te sluiten van de
mogelijkheid hiervoor een tewerkstellingsvergunning af te geven, is
geïntroduceerd om te voorkomen dat personen tot Nederland moeten worden
toegelaten in vacatures waarvan vervulling door vreemdelingen niet in het
Nederlands belang worden geacht. Aan deze bevoegdheid is in dit artikel
zodanig invulling gegeven dat voor werk dat geheel of gedeeltelijk bestaat
uit het verrichten van seksuele handelingen geen vergunning wordt verleend.
Dit geldt onder
andere voor tewerkstelling in de prostitutie, dat overigens ook nog steeds
onder het verbod van artikel 250 bis van het Wetboek van Strafrecht valt.

2.16 Uit vorenstaande passage en het gebruik daarin van het woord ‘overigens’
is naar het oordeel van de rechtbank af te leiden dat de in artikel 3
Uitvoeringsbesluit geconcretiseerde weigeringsgrond min of meer los staat van
het bordeelverbod, althans het bordeelverbod niet reden is geweest om artikel
3 Uitvoeringsbesluit in het leven te roepen. Met verweerder is de rechtbank
van opvatting dat, strikt genomen, een bepaling als artikel 3
Uitvoeringsbesluit, bij het bestaan van een bordeelverbod, ook niet
noodzakelijk was, nu het als werknemer tewerkstellen van een prostituee onder
het regime van artikel 250 bis Sr immers al een strafbaar feit was.
2.17 De stelling van eiseres dat artikel 3 Uitvoeringsbesluit is opgenomen om
te voorkomen dat prostitutie-arbeid getoetst wordt aan het criterium
prioriteitgenietend aanbod, kan, gelet op vorenstaand citaat uit de Nota van
Toelichting, niet worden gevolgd.

2.18 Met betrekking tot verweerders verwijzing naar de parlementaire
geschiedenis van de wet tot opheffing van het bordeelverbod wordt het
volgende overwogen.

2.19 In de Nota naar aanleiding van het verslag van 12 februari 1998 (nr. 4,
p. 6) wordt op vragen van het CDA omtrent vergunningverlening aan prostituees
die hun activiteiten hier te lande als zelfstandige uitvoeren, door de
Minister van Justitie geantwoord dat onderdanen van buiten de EU kunnen
worden geweigerd zich hier te lande als zelfstandig prostituee te vestigen,
indien daarmee geen Nederlands belang wordt gediend. Op pagina 28 wordt
opgemerkt dat een verblijfsvergunning met als doel arbeid in de prostitutie
in de regel niet zal worden verleend omdat daarmee zelden een wezenlijk
Nederlands economisch belang is gediend. Op pagina 29 wordt gesteld dat
prostituees uit niet-geassocieerde landen moeten aantonen dat zij zelfstandig
werken en dat met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang is
gediend. Deze passages duiden niet op een absolute uitsluiting van arbeid als
prostituee in het toenmalige toelatingsbeleid.

2.20 Daar staan evenwel andere passages tegenover. Zo is door de Minister van
Justitie op pagina 27 van vorengenoemde Nota aangegeven dat de komende jaren
de deur voor niet-EU onderdanen om hier te lande in de prostitutie werkzaam
te zijn voorshands in beginsel gesloten dient te blijven (cursivering
rechtbank). Ook heeft de Minister bij meerdere gelegenheden te kennen gegeven
het onverstandig te achten de komende jaren aan prostituees van buiten de
EU/EER een verblijfstitel te verlenen (pagina 31 Nota naar aanleiding van het
verslag; Memorie van Antwoord d.d. 3 juni 1999, Eerste Kamer). Na verkregen
advies van de landsadvocaat, heeft de Minister van Justitie na de
beschikkingen die leidden tot de uitspraken van 18 februari 2000 bij brief
van 23 september 1999 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal meegedeeld dat
de regering het voorlopig niet wenselijk vindt dat niet-EU/EER onderdanen
zich toelating tot Nederland kunnen verschaffen op de enkele grond dat zij
hier prostitutiearbeid willen verrichten en dat in lijn met het wetsvoorstel
het voornemen is de prostitutiebranche eerst te saneren en daarbij
inzichtelijk te maken hoe aangetoond kan worden dat er behoefte bestaat aan
prostituees van buiten de EU/EER. Dit beleid is, na de sluiting van het
onderzoek in de zaken die leidden tot de uitspraken van 18 februari 2000,
door de Tweede Kamer op 27 januari 2000 geaccordeerd (kamerstuk TK 25 437,
nr. 24).

2.21 Hoewel naar het oordeel van de rechtbank de parlementaire geschiedenis
geen blijk geeft van eenduidige opvattingen over de onwenselijkheid van
toelating van prostituees van buiten de EU/EER, biedt die geschiedenis
evenmin voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat verweerder op enig
moment voor ogen heeft gestaan dat met de toelating voor arbeid als
(zelfstandig) prostituee een Nederlands belang wordt gediend. Volstrekt
duidelijk is evenwel, gelet op bovengenoemde brief van de Minister van
Justitie van 23 september 1999, dat de regering zodanig belang in ieder geval
voorlopig – tot 1 oktober 2002 – niet aanwezig acht.

2.22 Gelet op al het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat
verweerder zich in de thans bestreden beschikking met de verwijzing naar de
samenhang en achtergrond van het toelatingsbeleid voor prostituees in de
hoofdstukken B11 en B12 Vc (oud) en het geaccordeerde regeringsstandpunt in
de brief van 23 september 1999 in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen
stellen dat met de werkzaamheden van eiseres als zelfstandig prostituee geen
wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Aan beoordeling van het advies van
de Minister van Economische Zaken van 30 september 1998 behoeft derhalve niet
meer te worden toegekomen.

Driejarenbeleid
2.23 Ingevolge hoofdstuk A4/6.22.2 Vc (oud) komt een vreemdeling in
aanmerking voor een vergunning tot verblijf onder beperking op grond van het
driejarenbeleid, indien aan de volgende, cumulatieve voorwaarden is voldaan:
– er zijn tenminste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om
toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen
onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het
oorspronkelijk beoogde verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; en
– de uitzetting om beleidsmatige redenen achterwege is gebleven; dat wil
zeggen om een reden die verband houdt met het beoogde verblijfsdoel; en
– er is geen sprake van contra-indicaties.

2.24 In hoofdstuk A4/6.22.3 Vc (oud) is ten aanzien van reguliere zaken het
volgende bepaald. Vreemdelingen in reguliere zaken komen in aanmerking voor
een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid, indien het
oorspronkelijk beoogde doel waarvoor de vreemdeling zijn verblijf heeft
aangevraagd, op de datum van de beslissing nog steeds aanwezig is en de
vreemdeling voldoet aan de belangrijkste voorwaarde voor het verlenen van een
vergunning tot verblijf. Dit is bijvoorbeeld bij huwelijk of verblijf bij
partner als er sprake is van samenwoning en als er nog steeds sprake is van
dezelfde echtgeno(o)t(e) of partner als ten tijde van de oorspronkelijke
aanvraag. Voor studie is dit bijvoorbeeld dat de vreemdeling studeert aan een
erkende onderwijsinstelling.

2.25 Eiseres heeft aangevoerd dat zij ten tijde van de bestreden beschikking
voldeed aan de voorwaarden van het driejarenbeleid en verweerder derhalve ten
onrechte geweigerd
heeft haar in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf op grond
van dat beleid.

2.26 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verrichten van
prostitutiearbeid geen verblijfsdoel in de zin van het tijdsverloopbeleid is.
Immers, onder het begrip ‘oorspronkelijk beoogd doel’ als gebezigd in
hoofdstuk A4/6.22.3 Vc (oud) wordt verstaan een verblijfsdoel dat in het
kader van een in deel B van de Vc (oud) geformuleerde beleidscategorie een
grond voor toelating kan vormen. Nu, naar door verweerder in het kader van de
toelatingsprocedure op grond van hoofdstuk B12 Vc (oud) uiteengezet, het doel
waarvoor eiseres verblijf wenst, nooit tot toelating kan leiden, is het
verrichten van prostitutiearbeid geen verblijfsdoel in de zin van het
tijdsverloopbeleid. Anders gezegd volgens verweerder:
er kan worden vastgesteld dat eiseres nooit voldaan heeft aan de
belangrijkste voorwaarde voor het verlenen van een vergunning tot verblijf.
De belangrijkste voorwaarde in dit geval is immers het verrichten van arbeid
als prostituee. Daarvoor zal nooit een verblijfsvergunning (kunnen) worden
afgegeven. Er is in haar geval dus geen voorwaarde voor het verlenen van een
vergunning tot verblijf aanwezig.

2.27 De rechtbank overweegt als volgt.

2.28 Niet in geschil is, dat ten tijde van de bestreden beschikking tenminste
drie jaar na de datum van aanvraag zijn verstreken, de uitzetting van eiseres
achterwege is gelaten om
een met het verblijfsdoel verband houdende reden en er geen sprake is van een
contra-indicatie.

2.29 Voorts stelt de rechtbank vast dat het doel waarvoor eiseres verblijf
heeft beoogd, te weten arbeid als zelfstandig prostituee, ten tijde van de
bestreden beschikking nog steeds
aanwezig was en zij alsdan die arbeid ook daadwerkelijk verrichtte.

2.30 Verweerder heeft niettemin geweigerd een vergunning tot verblijf op
grond van het driejarenbeleid te verlenen. De te beantwoorden vraag is of
deze weigering in rechte stand kan houden. Hiertoe wordt het volgende
overwogen.

2.31 Wat er van verweerders uitleg van het begrip ‘oorspronkelijk beoogd
doel’ – en in verband daarmee van de ‘belangrijkste voorwaarde’ voor het
verlenen van een vergunning tot verblijf – in hoofdstuk A4/6.22 Vc (oud) ook
zij, de rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak, anders dan door
verweerder gesteld, niet gezegd kan worden dat het doel waarvoor eiseres
verblijf wenste, nimmer tot toelating kon leiden. Naar uit het
procedureverloop in de onderhavige zaak blijkt, is van meet af aan in geschil
geweest of met de door eiseres beoogde arbeid als zelfstandig prostituee een
wezenlijk Nederlands (economisch) belang wordt gediend. Dat verweerder zich
steeds op het standpunt heeft gesteld dat van zodanig belang geen sprake was,
laat onverlet dat tot twee keer toe door de rechtbank geoordeeld is dat
verweerders standpunt niet gedragen werd door de daaraan ten grondslag
gelegde motivering. Gelet op hetgeen hierboven onder 2.5 tot en met 2.22 is
overwogen, was het tot aan het moment van bekendmaking van de thans bestreden
beschikking geen uitgemaakte zaak dat het door eiseres beoogde verblijfsdoel
geen grond voor toelating kon zijn c.q. voor het verrichten van arbeid als
prostituee geen vergunning tot verblijf kon worden afgegeven.

2.32 Nu het door eiseres bij haar aanvraag beoogde verblijfsdoel ten tijde
van het vollopen van de driejarentermijn nog steeds aanwezig was en zij
voorts op dat moment daadwerkelijk als zelfstandig prostituee werkzaam was,
voldeed zij aan de voorwaarden van het driejarenbeleid.

2.33 Verweerder is van mening dat toch geen vergunning hoeft te worden
verleend en heeft daartoe aangevoerd dat indien de rechtbank verweerder niet
zou volgen in zijn standpunt over de toepasselijkheid van het
driejarenbeleid, dit leidt tot verlening van een vergunning tot verblijf voor
het verrichten van arbeid als zelfstandig prostituee, hetgeen strijdig zou
zijn met de door de regering terzake gekozen beleidslijn.

2.34 Ingevolge artikel 4:84 Awb handelt een bestuursorgaan overeenkomstig de
beleidsregel tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben
die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de
met de beleidsregel te dienen doelen.

2.35 Anders dan door eiseres gesteld, is de rechtbank van oordeel, gelet op
de memorie van toelichting bij dit artikel, dat afwijking van de beleidsregel
ten nadele van een betrokkene mogelijk is, indien toepassing van de
beleidsregel in een bijzonder geval zeer onevenredige gevolgen zou hebben
niet alleen voor een andere belanghebbende, maar ook voor het bestuursorgaan
zelf.

2.36 Naar het oordeel van de rechtbank kan afwijking van het eigen beleid
door het bestuursorgaan ten nadele van een betrokkene slechts aan de orde
zijn indien sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, die bovendien
onvoorzien waren. Anders zal al snel afbreuk gedaan worden aan de binding van
het bestuursorgaan aan de eigen beleidsregels. Hetgeen door verweerder is
aangevoerd is niet aan te merken als een zodanige bijzondere en onvoorziene
omstandigheid.

2.37 Eiseres heeft gesteld dat zij op 1 april 1996 haar aanvraag heeft
ingediend. Uit het zich in het dossier bevindende model A (gedingstuk 1a)
blijkt echter dat eiseres eerst op 9 april 1996 haar aanvraag heeft
ingediend. Uitgaande van deze datum van de aanvraag, heeft verweerder eiseres
ten onrechte met ingang van 10 april 1999 een vergunning tot verblijf op
grond van het driejarenbeleid onthouden. Verweerder zal eiseres alsnog in de
rechtspositie moeten brengen die haar vanaf die datum toekomt en de
vergunning alsnog dienen te verlenen.

2.38 Het beroep is mitsdien gegrond voor zover wordt opgekomen tegen de
beslissing geen vergunning tot verblijf te verlenen op grond van het
driejarenbeleid.

2.39 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van
artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte
proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten
bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde
Besluit vastgesteld op ƒ 2.130 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor
het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1,5 (samenhangende zaken)).

2.40 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht
ad ƒ 225 dient te vergoeden.

3. BESLISSING

De rechtbank:

3.1 verklaart het beroep gegrond;

3.2 vernietigt de bestreden beschikking voorzover deze strekt tot weigering
van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid;

3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken opnieuw te
beslissen op het bezwaarschrift van 14 maart 1997, met inachtneming van
hetgeen is overwogen in deze uitspraak;

3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 2.130 onder aanwijzing van
de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet
voldoen;

3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van
de door eiseres betaalde ƒ 225.

Rechters

Mrs. Bruin, Greeuw, Hijink