Instantie: Rechtbank Zwolle, 25 juli 2001

Instantie

Rechtbank Zwolle

Samenvatting


A ontving een nabestaandenuitkering. In 1996 is zij opnieuw in het huwelijk getreden; in januari 1997 heeft zij de echtelijke woning verlaten en is zij in een ‘blijf-van-mijn-lijf-huis’ gaan wonen. Haar tweede huwelijk is in 1997 ontbonden door echtscheiding.
A heeft een aanvraag gedaan om herleving van haar Anw-uitkering; dit is geweigerd. A stelt dat de Anw ten aanzien van het herleven van het recht op een nabestaandenuitkering ten onrechte onderscheid maakt tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden; de laatste groep heeft de mogelijkheid om het recht op uitkering te laten herleven wanneer de samenwoning binnen zes maanden beëindigd wordt.
Op grond van de totstandkomingsgeschiedenis van art. 16 lid 3 Anw oordeelt de rechtbank dat het gemaakte onderscheid redelijk en objectief gerechtvaardigd moet worden geacht.

Volledige tekst

1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT

Besluit van verweerder d.d. 29 mei 2000.

2. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE PROCEDURE

Bij besluit van 7 januari 2000 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om herleving van haar nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) geweigerd.
Tegen dit besluit is op 24 januari 2000 een bezwaarschrift ingediend. Een hoorzitting is niet gehouden.
Vervolgens is het bezwaarschrift bij besluit van 29 mei 2000 ongegrond verklaard.

Op 10 juli 2000 is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is op 28 juni 2001 ter zitting behandeld.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door D. van Kalckeren.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. A.N. Popken.

3. MOTIVERING

In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van deze vraag uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Eiseres was in het bezit van een nabestaandenuitkering. Zij is op [Â…Â…] 1996 opnieuw in het huwelijk getreden, met de heer X. In januari 1997 heeft zij de echtelijke woning verlaten en verbleef zij eerst in een “blijf-van-mijn-lijf-huis” en vervolgens bij een nicht in Y. Sinds 7 februari 1997 woont zij zelfstandig. Haar 2e huwelijk is ontbonden door echtscheiding op [Â…Â…] 1997.

3.1 Wettelijk kader.

Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw bepaalt, dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt, indien de nabestaande in het huwelijk treedt, dan wel een gezamenlijke huishouding voert anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.

Artikel 16, derde lid, van de Anw bepaalt, dat voor de nabestaande wiens uitkering op grond van het eerste lid, onder b, wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding is geëindigd, het recht op een nabestaandenuitkering herleeft met ingang van de eerste maand dat hij, uiterlijk binnen zes maanden na het eindigen van de nabestaandenuitkering, deze gezamenlijke huishouding niet meer voert.

3.2. Standpunt eiseres.

Eiseres stelt zich op het standpunt, dat de Anw ten aanzien van het herleven van het recht op een nabestaandenuitkering ten onrechte onderscheid maakt tussen gehuwden en ongehuwden die een gezamenlijke huishouding voeren. Zij heeft zich erop beroepen dat de wetgever onder invloed van rechtstreeks werkende internationale verdragen gekomen is tot een gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden ten aanzien van het recht op uitkering krachtens de Anw. Haar situatie dient op één lijn gesteld te worden met de situatie als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Anw.

3.3. Standpunt verweerder.

Verweerder is van mening, dat de Anw geen ruimte biedt voor herleving van het recht op een nabestaandenuitkering in het geval waarin een nabestaande hertrouwt.

3.4. Beoordeling van het beroep

De rechtbank overweegt allereerst dat, wat eiseres dienaangaande ook naar voren heeft gebracht, vast staat dat eiseres als gehuwde een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met haar tweede echtgenoot X. Voor de toepassing van de in het geding zijnde bepalingen is het niet relevant hoe dit huwelijk is geweest en wanneer door eiseres feitelijk een einde is gemaakt aan de samenwoning.

Partijen zijn verdeeld over de vraag of gehuwden en ongehuwd samenwonenden in het kader van artikel 16, derde lid, van de Anw gelijk behandeld dienen te worden, in die zin, dat voor beiden het recht op nabestaandenuitkering zou moeten kunnen herleven.
Eiseres heeft zich beroepen op rechtstreeks werkende internationale verdragen. Evengenoemde bepaling zou een ongeoorloofde inbreuk maken op haar recht op gelijke behandeling op grond van de verdragsbepalingen.

De rechtbank overweegt het volgende.

Vastgesteld wordt, dat met de inwerkingtreding van de Anw het onderscheid tussen gehuwden en, kort gezegd, ongehuwd samenwonenden in de wettelijke nabestaandenverzekering is opgeheven. Daarmee is gegeven dat die onderscheiden groepen in de nationale wetgeving terzake van de nabestaandenverzekering aanspraak kunnen maken op gelijke behandeling en dat een eventueel onderscheid kan worden getoetst aan verdragsrechtelijke discriminatieverboden als neergelegd in artikel 14 van het Europese verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).

Niet in geschil is dat de wetgever in artikel 16, derde lid, van de Anw, bezien in samenhang met het eerste lid van dit artikel, een onderscheid maakt tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden. Alleen voor degene die ongehuwd een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met een ander bestaat immers de mogelijkheid om het op grond van artikel 16, eerste lid, van de Anw geëindigde recht op een uitkering te laten herleven. Voor degenen die gehuwd hebben samengewoond bestaat die mogelijkheid niet.
Een dergelijk onderscheid dient in beginsel in strijd te worden geacht met evengenoemde bepalingen, tenzij daarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging kan worden gevonden.

Aan de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 16, derde lid, van de Anw (TK 1997-1998, 259000, nr.3) valt te ontlenen dat de wetgever met het invoegen van deze bepaling in de Anw heeft beoogd om aan de in zijn ogen ongewenste situatie een einde te maken dat mensen die voor henzelf onverwacht als een gezamenlijke huishouding worden aangemerkt, hun recht op een nabestaandenuitkering blijvend verliezen. De wetswijziging biedt deze mensen de mogelijkheid om zich – geconfronteerd met de beëindiging van de uitkering – op dat gevolg te bezinnen en door het staken van de gezamenlijke huishouding de aanspraak op de nabestaandenuitkering te laten herleven.

Waar ervan mag worden uitgegaan, dat voor personen die gehuwd gaan samenwonen het niet onverwacht zal zijn dat een gezamenlijke huishouding wordt aangenomen, acht de rechtbank het door de wetgever hier gemaakte onderscheid tussen gehuwd en ongehuwd samenwonenden objectief gerechtvaardigd.
Het gevolg van dit onderscheid is echter wel dat ook ongehuwd samenwonenden die willens en wetens voor die samenwoning en voor het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding hebben gekozen en in die zin niet zijn te onderscheiden van gehuwden, op grond van artikel 16, derde lid, van de Anw hun recht op uitkering kunnen laten herleven.
Blijkens de wetsgeschiedenis is dit door de wetgever onderkend, maar heeft de wetgever er “om redenen van rechtszekerheid” voor gekozen om de bepaling ook voor deze groep te laten gelden. Door de wetgever is deze opmerking in de MvT niet nader onderbouwd, maar met verweerder acht de rechtbank het aannemelijk dat hiermee is gedoeld op de praktische onmogelijkheid om binnen de groep van ongehuwd samenwonenden te onderzoeken of men al dan niet bewust een gezamenlijke huishouding is gaan voeren. Een nadere nuancering van de groep van personen waarvoor de toepassing van de onderhavige hardheidsbepaling zou moeten gelden, zou daarnaast naar alle waarschijnlijkheid tot onduidelijkheid en nieuwe ongelijkheden hebben geleid.

Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het in het onderhavige geval gemaakte onderscheid redelijk en objectief gerechtvaardigd moet worden geacht, zodat er geen grond is om artikel 16, derde lid, van de Anw als zijnde in strijd met de genoemde internationaalrechtelijke bepalingen buiten toepassing te verklaren.
Overigens zou dat laatste niet hebben geleid tot het door eiseres beoogde doel, het herleven van haar nabestaandenuitkering.

Het beroep wordt ongegrond verklaard.

4. BESLISSING

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Rechters

Mr. Hesseling