Instantie
President Rechtbank Dordrecht
Samenvatting
De uitkering van verzoekster ingevolge de Wet gemeentelijke zorg voor houders
van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (Zorgwet vvtv) is door de
gemeente beëindigd, nadat verzoekster zonder bericht uit het opvanghuis in de
gemeente Y, waar zij was opgenomen, is vertrokken. Inmiddels is duidelijk
geworden dat zij niet terug wil keren naar S. Hieruit heeft verweerder
afgeleid dat zij haar woonstede heeft prijsgegeven. Met betrekking tot opname
in een noodopvang (zoals een blijf-van-mijn-lijf-huis) is in het handboek Abw
bepaald dat moet worden vastgesteld of de belanghebbende haar woonstede heeft
prijsgegeven overeenkomstig de regels van het BW. De president kan zich
verenigen met analoge toepassing van de regels van het BW bij vaststelling
van de verblijfplaats als bedoeld in de Zorgwet vvtv. Daarbij wordt uitgegaan
van de verblijfplaats waar betrokkene woonde voorafgaand aan opname in een
noodopvang, tenzij betrokkene niet wenst terug te keren naar de voormalige
(echtelijke) woning en een terugkeer ook redelijkerwijze niet te verwachten
is. In dat geval wordt zij geacht haar woonstede te hebben prijsgegeven. Het
verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
Volledige tekst
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij besluit van 6 juli 2001 hebben verweerders de eerder aan verzoekster
toegekende uitkering ingevolge de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een
voorwaardelijke vergunning tot verblijf (verder te noemen: Zorgwet vvtv) met
ingang van 28 maart 2001 beëindigd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster op grond van het bepaalde in artikel 7:1,
eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: de Awb) bij
telefax van 9 juli 2001 een bezwaarschrift ingediend bij verweerders.
Bij telefax van dezelfde datum heeft verzoekster een verzoek om voorlopige
voorziening ingediend bij de president van de arrondissementsrechtbank te
Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 13 juli 2001 ter zitting
behandeld.
Verzoekster is ter zitting verschenen bij gemachtigde mr. B.J. Manspeaker,
advocaat te Dordrecht.
Verweerders zijn verschenen bij gemachtigde A.C. Mellaard, ambtenaar van de
gemeente Sliedrecht.
II. BEOORDELING.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit
bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk
beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige
voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken
belangen, dat vereist.
In dat kader overweegt de president het volgende.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder, a van de Zorgwet vvtv wordt
onder een vergunninghouder verstaan: de in Nederland verblijvende vreemdeling
die over een vvtv beschikt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Zorgwet vvtv dragen burgemeester en
wethouders zorg voor de voorziening in huisvesting van vergunninghouders in
de gemeente overeenkomstig de voor de gemeente geldende taakstelling.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Zorgwet vvtv zijn burgemeester en
wethouders die in het kader van de taakstelling een vergunninghouder
huisvesten, ten aanzien van hem verplicht tot de zorg, zoals geregeld in dit
hoofdstuk, zolang de vergunninghouder in zijn gemeente verblijft. Ingevolge
het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders van een andere gemeente op
verzoek van dan wel na overleg met de vergunninghouder, de zorg ten aanzien
van hem overdragen aan burgemeester en wethouders van die andere gemeente.
In de Vreemdelingencirculaire, TBV 1998/9, is bepaald dat, indien de vvtv
wordt ingetrokken of de geldigheidsduur niet wordt verlengd, de vergoeding op
grond van de Zorgwet vvtv blijft doorlopen totdat deze beslissing, na
behandeling van een eventueel bezwaar en beroep, rechtens vaststaat. De
zorgverlening dient te worden gecontinueerd totdat deze feitelijk kan worden
beëindigd. De verstrekking van de rijksbijdrage vindt tot dat tijdstip
plaats.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Zorgwet vvtv dragen burgemeester en
wethouders van de gemeente die krachtens artikel 9 tot zorg verplicht is er
voor zorg dat de vergunninghouder in ieder geval de beschikking heeft over:
a. huisvesting;
b. een bedrag voor persoonlijk uitgaven;
c. een verzekering tegen ziektekosten;
d. een verzekering tegen de financiële gevolgen van wettelijke
aansprakelijkheid;
e. een vergoeding voor buitengewone kosten.
In artikel 17 van de Zorgwet vvtv is bepaald dat de vergunninghouder
verplicht is om van al datgene wat van belang is voor de verlening van de
zorg of voor de voorzetting van de verleende zorg onverwijld mededeling te
doen, zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Zorgwet vvtv kan de in artikel 10,
eerste lid, bedoelde zorg geheel of gedeeltelijk aan een vergunninghouder
worden onthouden, indien hij:
a. de verplichtingen bedoeld in artikel 17 en 17a, niet of niet behoorlijk
nakomt;
b. een door burgemeester en wethouders aan de zorg verbonden voorschrift niet
naleeft.
Verzoekster is samen met haar familie gevlucht uit X, Joegoslavië en is in
aanmerking gebracht voor een vvtv. In dat kader hebben verweerders in
gezinsverband met ingang van 29 september 1999 voorzieningen verstrekt op
grond van de Zorgwet vvtv. Met ingang van 15 september 2000 is verzoekster
opgenomen in een blijf-van-mijn-lijfhuis in de gemeente Z, en is na een
onderbreking van een aantal weken met ingang van 27 november 2000 opgevangen
in een vrouwenhuis in de gemeente Y. Verweerders hebben er al die tijd mee
ingestemd dat de uitkering ingevolge de Zorgwet vvtv werd doorbetaald. Ook na
intrekking van de vvtv werden de voorzieningen gecontinueerd. Bij de
Vreemdelingenkamer van de rechtbank te Arnhem is thans een beroepsprocedure
aanhanging tegen de intrekking van de vvtv. Verzoekster is vervolgens op 28
maart 2001 zonder bericht vertrokken uit het vrouwenhuis, naar later bleek
naar P. Ter zitting is gebleken dat verzoekster thans in Q verblijft.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders de eerder aan verzoekster
toegekende uitkering ingevolge de Zorgwet vvtv met ingang van 28 maart 2001
beëindigd. Verweerders hebben hierbij overwogen dat verzoekster met onbekende
bestemming uit het vrouwenhuis in Y is vertrokken, dat hen inmiddels
duidelijk is geworden dat verzoekster in P verblijft, doch dat deze gemeente
zich niet bereid heeft verklaard de zorg van de gemeente over te nemen. Uit
de mededeling van de Stichting Vluchtelingenwerk dat verzoekster niet wil
terugkeren naar haar ouderlijk huis, noch in Sliedrecht wil wonen, hebben
verweerders afgeleid dat verzoekster haar woonstede in Sliedrecht heeft
prijsgegeven.
Ter zitting hebben verweerders nader toegelicht dat de beëindiging is
gebaseerd op de artikelen 9, 17 en 21 van de Zorgwet vvtv.
Verzoekster kan zich hiermee niet verenigen. Zij heeft betoogd dat het
plotseling stopzetten van de uitkering onjuist is nu verweerders geruime tijd
hebben geaccepteerd dat zij niet in de gemeente S verbleef. Tevens heeft
verzoekster betoogd dat zij niet durft terug te keren naar haar ouderlijk
huis in S en zich ook niet in de buurt van S durft te vertonen. Voorts heeft
verzoekster betoogd dat zij in strijd met het bepaalde in artikel 21, tweede
lid, van de Zorgwet vvtv niet in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze
naar voren te brengen. Ten slotte heeft verzoekster betoogd dat, nu de
gemeente P weigert de uitkering over te nemen, verweerders gehouden zijn de
uitkering te continueren, mede gelet op het feit dat de voorzieningen in het
kader van de Zorgwet vvtv worden gefinancierd door het Rijk.
Vooropgesteld moet worden dat in de Zorgwet vvtv als zodanig geen
beëindiginggronden zijn opgenomen.
In de parlementaire geschiedenis bij de Zorgwet vvtv is ten aanzien van de
reikwijdte van de gemeentelijke zorgplicht het volgende opgemerkt.
(…) “De gemeente die een bepaalde vergunninghouder heeft gehuisvest, heeft
ook de plicht om aan de vergunninghouder zorg te verlenen in de zin van de
voorgestelde regeling. Om een beroep op de zorgplicht te kunnen doen dient
hij echter wel in de gemeente te verblijven. Dit acht het kabinet een
noodzakelijke voorwaarde, omdat het de gemeente anders praktisch onmogelijk
wordt gemaakt de wet goed uit te voeren. Aspecten als middelentoets en
handhaving spelen hierbij een belangrijke rol.
Wil de vergunninghouder van woongemeente veranderen, dan kan dat, maar de
zorgplicht gaat niet automatisch naar de nieuwe gemeente over. Het kabinet
meent dat de zorgplicht eerst kan overgaan, indien beide betrokken gemeenten
daarover overeenstemming hebben bereikt. Door deze voorwaarde te stellen
wordt voorkomen dat een gemeente wordt gedwongen tot zorgverlening ten
aanzien van een vergunninghouder die niet in het kader van de taakstelling is
gehuisvest”.
(…) “De zorgplicht ingevolge hoofdstuk III van deze wet is in eerste
instantie opgedragen aan de gemeente die in het kader van de taakstelling de
vergunninghouder heeft gehuisvest.
Verhuizing van de vergunninghouder naar een andere gemeente doet de
zorgplicht van de eerste gemeente eindigen. De formulering ‘zolang de
vreemdeling in de gemeente verblijft’ gaat uit van de feitelijke toestand.
Het gaat erom waar de vergunninghouder zich in de regel bevindt in de periode
waarop de zorg betrekking heeft”.
Uit het vorenstaande kan naar het oordeel van de president worden afgeleid
dat het feitelijk verblijven van de vergunninghouder in de gemeente een
noodzakelijke voorwaarde is om jegens deze gemeente aanspraak te kunnen maken
op voorzieningen ingevolge de Zorgwet vvtv en dat, indien niet langer aan
deze voorwaarde wordt voldaan, de zorgplicht van de gemeente en
dientengevolge ook de voorzieningen ingevolge de Zorgwet vvtv eindigen.
Blijkens het verhandelde ter zitting zoeken verweerders bij de uitleg van de
in artikel 9 van de Zorgwet vvtv opgenomen voorwaarde ‘zolang de
vergunninghouder in de gemeente verblijft’ aansluiting bij de uitleg van het
begrip ‘domicilie’ in het in de gemeente S gehanteerde handboek Abw.
Met betrekking tot opname in de noodopvang, zoals blijf-van-mijn-lijfhuizen,
is in het handboek Abw bepaald dat moet worden vastgesteld of de
belanghebbende haar woonstede heeft prijsgegeven overeenkomstig de regels van
het BW. Daarbij gaat het niet om de gemeente waar de belanghebbende verbleef,
maar om de woning waarin zij voorafgaand aan de opname woonde. Als de
belanghebbende niet wenst terug te keren naar de (voormalige) echtelijke
woning en een terugkeer ook redelijkerwijze niet te verwachten is dan heeft
zij haar woonstede prijsgegeven. Ter zitting hebben verweerders nader
toegelicht dat, zolang een belanghebbende in de noodopvang verblijft, zij
geacht wordt haar woonstede niet te hebben prijsgegeven.
De president kan zich verenigen met deze analoge toepassing.
Nu is komen vast te staan dat verzoekster met onbekende bestemming uit het
vrouwenhuis in Y is vertrokken en de noodopvang derhalve heeft verlaten en
zij voorts te kennen heeft gegeven niet meer te willen terugkeren naar S,
hebben verweerders zich naar het oordeel van de president op het standpunt
kunnen stellen dat verzoekster niet langer in de gemeente S verblijft.
Gelet hierop hebben verweerders bij het bestreden besluit op goede gronden de
uitkering ingevolge de Zorgwet vvtv beëindigd, zij het dat verweerders deze
beëindiging ten onrechte hebben gebaseerd op de artikelen 17 jo 21 van deze
Wet, aangezien deze bepalingen slechts zien op een hier niet aan de orde
zijnde gehele of gedeeltelijke onthouding van de uitkering.
Aangezien de zaak zich thans in de bezwarenfase bevindt en verweerders de
wettelijke grondslag bij de nog te nemen beslissing op bezwaar kunnen
aanvullen dan wel wijzigen, ziet de president geen aanleiding hieraan
gevolgen te verbinden.
Gezien het vorenoverwogene dient het verzoek om voorlopige voorziening te
worden afgewezen.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. UITSPRAAK.
De president van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht,
gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht:
– wijst het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van
de Awb af.
Rechters
Mr. Verhappen