Instantie: Hoge Raad, 13 juli 2001

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. De rechtbank heeft voor
beiden de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Partij A
(de ene echtgenoot) komt de regeling niet na, waarna beëindiging van de
regeling volgt. Dit leidt van rechtswege tot faillissement. Verzoekster stelt
dat het faillissement van haar echtgenoot niet noodzakelijkerwijs ook haar
faillissement meebrengt. Het Hof stelt evenwel dat hier op grond van art. 63
jo 313 Fw partij A van rechtswege in staat van faillissement komt te
verkeren, waarna verzoekster geen belang meer heeft bij behandeling van haar
verzoek. De Hoge Raad gaat hier niet in mee. Artikel 63 Fw bepaalt slechts
dat het faillissement van een persoon die in enige gemeenschap van goederen
is gehuwd, als faillissement van die gemeenschap wordt behandeld, en dus niet
dat een dergelijk faillissement van rechtswege ook het faillissement van de
andere echtgenoot meebrengt.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES

Bij twee afzonderlijke vonnissen van 19 oktober 1999 heeft de Rechtbank te
Assen de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken
ten aanzien van de in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten
[betrokkene A] en [verzoekster] – verzoekster tot cassatie -, in beide
gevallen met benoeming van mr. M. Sarneel tot bewindvoerder en mr. J.H.
Kuiper tot rechter-commissaris.
Op 8 september 2000 heeft de bewindvoerder de Rechtbank te Assen op grond van
art. 350 lid 3, aanhef en onder c en e, F. verzocht om de toepassing van de
schuldsaneringsregeling ten aanzien van verzoekster tot cassatie en haar
echtgenoot – verder afzonderlijk te noemen: [verzoekster] en [betrokkene A] –
te beëindigen. De rechter-commissaris heeft op 16 oktober 2000 de Rechtbank
schriftelijk bericht het verzoek te onderschrijven.
Beide echtgenoten hebben daartegen verweer gevoerd. Daarnaast heeft
[verzoekster] de Rechtbank verzocht om de toepassing van de
schuldsaneringsregeling voor haar te beëindigen op grond van artikel 350 lid
3, aanhef en onder a, F.
De Rechtbank heeft, na behandeling van de verzoeken ter terechtzitting van 17
oktober 2000, bij vonnis van 31 oktober 2000 het verzoek van [verzoekster]
afgewezen, het verzoek van de bewindvoerder toegewezen en de toepassing van
de schuldsaneringsregeling voor [verzoekster] en [betrokkene A] op grond van
artikel 350 lid 3, aanhef en onder c en e, F. beëindigd en in het
faillissement van [verzoekster] en [betrokkene A] tot rechter-commissaris
benoemd mr. J.H. Kuiper en tot curator mr. M. Sarneel.
Tegen dit vonnis hebben [verzoekster] en [betrokkene A] hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Na mondelinge behandeling op 16 november 2000 heeft het Hof bij arrest van 22
november 2000 het vonnis van de Rechtbank te Assen bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. HET GEDING IN CASSATIE

Tegen het arrest van het Hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit. De advocaat van [verzoekster] heeft vervolgens dat rekest nog
schriftelijk toegelicht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging
van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak.

3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL

3.1 Nadat op 19 oktober 1999 ten verzoeke van [verzoekster] en haar
echtgenoot [betrokkene A], met wie zij in gemeenschap van goederen was
gehuwd, bij twee afzonderlijke vonnissen de definitieve toepassing van de
schuldsaneringsregeling was uitgesproken, heeft de daarbij benoemde
bewindvoerder op 8 september 2000 ten aanzien van beide echtelieden verzocht
om op grond van het in art. 350 lid 3, aanhef en onder c en e, F. bepaalde
(het niet naar behoren nakomen van een of meer van zijn uit de
schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen respectievelijk het
trachten zijn schuldeisers te benadelen) de toepassing van de
schuldsaneringsregeling te beëindigen. Tegen dit verzoek, dat bij inwilliging
van rechtswege tot een faillissement zou leiden (lid 5), hebben de beide
echtelieden verweer gevoerd. Daarnaast heeft [verzoekster] nog verzocht om
wat haarzelf betreft tot beëindiging van de toepassing van de
schuldsaneringsregeling te komen op grond van lid 3, aanhef en onder a (het
voldaan zijn van de vorderingen ten aanzien waarvan de
schuldsaneringsregeling werkt), aan welke beëindiging geen faillissement van
rechtswege is verbonden (vgl. lid 5).

3.2 De Rechtbank heeft laatstgenoemd verzoek afgewezen omdat zij de daartoe
aangevoerde feiten niet aannemelijk achtte. Eerstgenoemd verzoek heeft zij
daarentegen toegewezen, zowel ten aanzien van [betrokkene A] als ten aanzien
van [verzoekster], een en ander met benoeming van een rechter-commissaris en
van een curator in het daaraan verbonden faillissement van hen beiden.

3.3 Het Hof heeft in hoger beroep het bestreden vonnis bekrachtigd, wat
[betrokkene A] betreft omdat het, evenals de Rechtbank, van oordeel was dat
aan de in art. 350 lid 3, aanhef en onder c en e bedoelde grondslag was
voldaan, en wat [verzoekster] betreft omdat, nu [betrokkene A] aldus van
rechtswege in staat van faillissement kwam te verkeren en [verzoekster] met
hem in gemeenschap van goederen was gehuwd, het hier van toepassing zijnde
art. 63 F. meebracht dat [verzoekster] “geen belang” meer had “bij de
behandeling van haar verzoek tot beëindiging (…) op grond van art. 350 lid
3 onder a Fw en evenmin bij de behandeling van haar verweer tegen het verzoek
van de bewindvoerder (…) op grond van art. 350 lid 3 onder c en e Fw”.

3.4 Het tegen dit oordeel door [verzoekster] gerichte middel is gegrond.
Vooropgesteld behoort te worden dat art. 63, voorzover thans van belang,
slechts bepaalt dat het faillissement van een persoon die in enige
gemeenschap van goederen is gehuwd, als faillissement van die gemeenschap
wordt behandeld, en dus niet zo ver gaat dat het bepaalt dat een dergelijk
faillissement van rechtswege ook het faillissement van de andere echtgenoot
meebrengt. Hiervan uitgaande en voorts nog in aanmerking nemende dat voor een
zo vergaande conclusie elders in de wet evenmin aanknopingspunten zijn te
vinden, is het bestreden oordeel ofwel gebaseerd op een onjuiste
rechtsopvatting ofwel onvoldoende gemotiveerd, dit laatste omdat zonder
nadere motivering onbegrijpelijk is, waarom [verzoekster] bij een behandeling
van haar voormelde verzoek en verweer, hoewel daarmee haar eigen
faillissement kon worden voorkomen, geen belang had.

4. BESLISSING

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van Het Gerechtshof te Leeuwarden van 22 november 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het
Gerechtshof te Arnhem.

CONCLUSIE A-G mr. Strikwerda

Edelhoogachtbaar College,

1. Bij twee afzonderlijke vonnissen d.d. 19 oktober 1999 heeft de Rechtbank
te Assen de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling
uitgesproken ten aanzien van de in gemeenschap van goederen gehuwde
echtgenoten [betrokkene A] en [verzoekster], in beide gevallen met benoeming
van mr M. Sarneel als bewindvoerder.

2. De bewindvoerder heeft op 8 september 2000 de Rechtbank verzocht om de
toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van zowel [betrokkene
A] als [verzoekster] te beëindigen, zulks omdat de schuldenaren een of meer
van hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet
naar behoren zouden nakomen (art. 350 lid 3 sub c Fw) en/of zouden trachten
hun schuldeisers te benadelen (art. 350 lid 3 sub e Fw). Beëindiging van
toepassing de schuldsaneringsregeling op deze gronden leidt van rechtswege
tot het faillissement van de schuldenaren (art. 350 lid 5 Fw). De
rechter-commissaris heeft op 16 oktober 2000 de Rechtbank schriftelijk
bericht het verzoek van de bewindvoerder te onderschrijven.

3. [Verzoekster] heeft de Rechtbank verzocht om de toepassing van de
schuldsaneringsregeling ten aanzien van haar op de voet van art. 350 lid 3
sub a Fw te beëindigen, in welk geval art. 350 lid 5 Fw (faillissement van
rechtswege) niet van toepassing is. Zij stelde daartoe dat zij bij haar
verklaring schuldsanering een hele lijst schulden heeft opgegeven, maar dat
die lijst niet correct is. Zij verkeerde in de onjuiste veronderstelling
vennoot in een vof met haar echtgenoot te zijn. Ten aanzien van een drietal
schulden waarvoor [verzoekster] wel meent hoofdelijk aansprakelijk te zijn,
geldt dat één schuldeiser geen vordering ter verificatie in de schuldsanering
heeft ingediend en dat de andere schuldeiser zich bereid heeft verklaard de
ingediende vordering op [verzoekster] buiten invordering te stellen, aldus
[verzoekster].

4. Bij vonnis van 31 oktober 2000 heeft de Rechtbank overeenkomstig het
verzoek van de bewindvoerder de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten
aanzien van zowel [betrokkene A] als [verzoekster] op grond van art. 350 lid
3 sub c en e Fw beëindigd. Het verzoek van [verzoekster] tot beëindiging van
de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3 sub a Fw wees de
Rechtbank af, zulks op grond van de overweging dat het drietal door
[verzoekster] bedoelde vorderingen niet zijn voldaan.

5. [Betrokkene A] en [verzoekster] zijn van het vonnis van de Rechtbank in
hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te Leeuwarden, doch tevergeefs: bij
arrest van 22 november 2000 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank
bekrachtigd.

6. Ten aanzien van [betrokkene A] was het Hof van oordeel dat deze in strijd
heeft gehandeld met zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende
verplichtingen en dat hij heeft getracht zijn schuldeisers te benadelen (r.o.
7), zodat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van
[betrokkene A] op grond van het bepaalde in art. 350 lid 3 sub c en e Fw moet
worden beëindigd (r.o. 9).

7. Met betrekking tot het verzoek van [verzoekster] tot beëindiging ten
aanzien van haar van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond
van art. 350 lid 3 onder a Fw, overwoog het Hof onder meer:

“10. Uit het feit dat [verzoekster] in gemeenschap van goederen is gehuwd met
[betrokkene A] vloeit voort dat zowel tijdens de op [betrokkene A] van
toepassing zijnde schuldsaneringsregeling als in de situatie dat [betrokkene
A] (van rechtswege) in staat van faillissement verkeert, het bepaalde in art.
63 Fw (ten aanzien van de schuldsaneringsregeling middels art. 313 Fw) van
toepassing is.

11. Gelet op rechtsoverweging 10 in samenhang met het oordeel van het hof dat
de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [betrokkene A]
moet worden beëindigd waardoor [betrokkene A] van rechtswege in staat van
faillissement komt te verkeren, heeft [verzoekster] geen belang bij de
behandeling van haar verzoek (…).”

8. [Verzoekster] is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie
gekomen.

9. In het cassatierekest wordt een middel aangevoerd (cassatierekest onder 2
t/m 6) tegen het oordeel van het Hof, in r.o. 11, dat [verzoekster] als
gevolg van het bepaalde in art. 63 Fw geen belang heeft bij haar verzoek tot
beëindiging van de schuldsaneringsregeling te haren aanzien op de voet van
art. 350 lid 3 sub a Fw. Het Hof zou hebben miskend dat het faillissement van
haar echtgenoot niet noodzakelijk haar faillissement meebrengt, ook niet nu
zij en haar echtgenoot in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, althans zou
het oordeel van het Hof dat [verzoekster] geen belang heeft bij de
behandeling van haar verzoek zonder nadere motivering, die ontbreekt,
onbegrijpelijk zijn.

10. Ingevolge art. 63 Fw wordt het faillissement van de echtgenoot die in
enige gemeenschap van goederen is gehuwd behandeld als faillissement van die
gemeenschap. Dit betekent dat de failliete boedel niet alleen het
privévermogen van de failliet, maar ook – binnen de grenzen van enerzijds
art. 61 Fw en anderzijds art. 22 Fw – het gemeenschapsvermogen omvat. Zie
N.J. Polak, Faillissementsrecht, 8e dr. bew. door C.E. Polak, 1999, blz. 133
e.v., en Kluwers Faillissementswet, losbl., art. 63 aant. 1. Uit art. 63 Fw
volgt echter niet dat het faillissement van een in enige gemeenschap van
goederen gehuwde echtgenoot het faillissement van de andere echtgenoot
meebrengt. Zie HR 27 februari 1959, NJ 159, 556 nt. HB. Zie ook de conclusie
OM (A-G Asser) onder 2.10 e.v. voor HR 6 december 1991, NJ 1992, 152.

11. Hieruit volgt dat, indien de beslissing van het Hof, dat [verzoekster]
geen belang heeft bij de behandeling van haar verzoek, berust op het oordeel
dat uit art. 63 Fw volgt dat het faillissement van [betrokkene A] meebrengt
dat [verzoekster] ook gefailleerde in de zin der wet zou zijn (daarop wijst
dat het Hof het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd zonder te hebben
vastgesteld dat ook ten aanzien van [verzoekster] sprake is van de gronden
als bedoeld in art. 350 lid 3 sub c en e Fw), het Hof is uitgegaan van een
onjuiste rechtsopvatting.

12. Maar ook indien het Hof wel de juiste betekenis van art. 63 Fw voor ogen
heeft gehad, meen ik dat zijn beslissing cassatietoetsing niet kan doorstaan.
Zelfs indien ervan uitgegaan moet worden dat [verzoekster] geen privévermogen
heeft (zie het verzoekschrift in hoger beroep, blz. 2, eerste alinea) en het
belang van [verzoekster] dus niet ligt in de bescherming van haar
privévermogen tegen faillissementsbeslag, is zonder nadere motivering, die
ontbreekt, niet begrijpelijk waarom [verzoekster] geen belang zou hebben bij
het voorkomen van haar faillissement. In aanmerking genomen dat het Hof heeft
vastgesteld dat alleen ten aanzien van [betrokkene A] sprake is van
aanwezigheid van de gronden als bedoeld in art. 350 lid 3 sub c en e Fw, is,
indien [verzoekster] de grond waarop haar verzoek berust (art. 350 lid 3 sub
a Fw) weet waar te maken, geen redelijk belang met haar persoonlijk
faillissement gediend (zie reeds HR 5 mei 1916, NJ 1916, blz. 592). Aan de
andere kant moet worden aangenomen dat [verzoekster] belang heeft om
verschoond te blijven van een persoonlijk faillissement, al was het maar –
nog afgezien van de inbreuken op haar persoonlijke vrijheid als gevolg van
een faillissement en het diffamerend effect van een persoonlijk faillissement
– om privévermogen dat aan haar zijde mocht opkomen (art. 1:94 lid 1 en 3)
hangende het faillissement van [betrokkene A] buiten het faillissementsbeslag
te houden. Waarom [verzoekster] in dit belang geen bescherming verdient,
blijkt niet uit het bestreden arrest.

13. Naar mijn oordeel is het middel derhalve, zo al niet in zijn
rechtsklacht, dan toch in zijn motiveringsklacht, gegrond.

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot
verwijzing van de zaak.

Rechters

Mrs. Jansen, Fleers, Hammerstein; A-G Strikwerda