Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 28 juni 2001

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


M. wil vorderingen tot schadevergoeding instellen tegen haar vader J. en
tegen haar broer H. wegens seksueel misbruik. In dat kader heeft zij een
verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor gedaan, waarbij zij
onder meer J. en H. wil laten horen. Door de rechtbank was dit verzoek
afgewezen op grond van verjaring. Ten aanzien van het seksueel misbruik door
H. stelt M. dat de periode van 20 jaar sedert het laatste misbruik nog niet
is verstreken, en dat ook de relatieve verjaringstermijn van artikel 3:310
lid 1 niet is verstreken. H. betwist dit. Het Hof oordeelt dat juist het
verzochte getuigenverhoor kan dienen om vast te stellen wiens stelling juist
is. Ten aanzien van J. wordt overwogen dat sedert het eind van de periode
waarin het gestelde misbruik plaatsvond meer dan 20 jaar was verstreken en
een mogelijke vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 3:310 lid 4
BW is verjaard. Het Gerechtshof acht het verzoek tot het houden van een
voorlopig getuigenverhoor ook jegens J. niettemin voor toewijzing vatbaar,
omdat niet uitgesloten is dat bij een voorlopig getuigenverhoor zodanige
feiten naar voren komen dat in de aan te spannen procedure tot
schadevergoeding het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar geacht zal worden.

Volledige tekst

1.HET GEDING IN HOGER BEROEP

1.1. Appellante (verder: M.) is bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van
het hof op 20 februari 2001, in hoger beroep gekomen van een beschikking die
de rechtbank te Alkmaar onder rekestnummer 49014/HA RK 00-185 op 21 december
2000 heeft gegeven tussen appellante als verzoekster en geïntimeerden als
verweerders en waarbij het inleidende verzoek van M. is afgewezen. Dat
verzoek strekt ertoe dat de rechtbank beveelt dat omtrent de in het
verzoekschrift genoemde feiten een voorlopig getuigenverhoor zal worden
gehouden.
M. wil beide geïntimeerden (hierna ook wel vader J, respectievelijk broer H
genoemd) als getuigen doen horen.

1.2. In het beroepschrift heeft M. tegen de – afwijzende – beschikking van de
rechtbank vier grieven aangevoerd.

1.3. Het hof heeft het beroep behandeld ter openbare terechtzitting van 12
april 2001. Bij die gelegenheid is het standpunt van M. aan de hand van een
pleitnotitie toegelicht door haar procureur. Het verweer van vader J is ook
aan de hand van een pleitnotitie toegelicht door mr. Roelink voornoemd. Het
verweer van broer H. is door mr. Kouwets voornoemd ter zitting mondeling
toegelicht, waarbij laatstgenoemde naar zijn pleitnotities in eerste aanleg
heeft verwezen. De pleitnotities zijn overgelegd aan het hof. De behandeling
is vervolgens aangehouden om M. in de gelegenheid te stellen haar
verzoekschrift in hoger beroep aan te vullen.

1.4. De voortzetting van de behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van
31 mei 2001.De raadslieden van geïntimeerden hebben tevoren aan het hof
schriftelijk laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen. Mr. Kouwets
heeft daarbij een korte schriftelijke reactie op de aanvulling van het
verzoekschrift, zoals door de procureur van M. bij brieven van 9 mei 2001 en
10 mei 2001 gegeven, gevoegd. De procureur van M. heeft ter zitting aan de
hand van een pleitnotitie een toelichting gegeven op de aanvulling van het
verzoekschrift. De pleitnotitie is overgelegd aan het hof. Van de zitting van
12 april 2001 en de zitting van 31 mei 2001 is proces-verbaal opgemaakt.

1.5. Daarop is de behandeling van de zaak gesloten en
de uitspraak bepaald op heden.

1.6. De inhoud van alle bovengenoemde stukken geldt als
hier ingevoegd.

2. DE GRIEVEN

2.1. De grieven houden – samengevat – het volgende in:
ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de rechtsvorderingen die M. aan
haar verzoekschrift ten grondslag legt zijn verjaard.
Primair betoogt M. dat de termijnen van artikel 3:310 BW niet zijn
verstreken. Voorzover al moet worden aangenomen dat de vorderingen ingevolge
het bepaalde in artikel 3:310 BW zijn verjaard is M. subsidiair van mening
dat de redelijkheid en billijkheid zich onder de omstandigheden van het
onderhavige geval er tegen verzet dat een beroep op de verjaring wordt
gehonoreerd.

3. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP TEN AANZIEN VAN VADER J.

3.1. M. stelt dat zij een vordering tot schadevergoeding tegen vader J wil
instellen op grond van seksueel misbruik dat heeft plaatsgevonden in de
periode tussen het 3e of 4e en het 13e of 14e levensjaar van M..

3.2. Hoewel sedert het einde van die periode (1976) meer dan twintig jaren
zijn verstreken en een eventuele vordering ter zake van het gestelde misbruik
op grond van het bepaalde in artikel 3:310 lid 4 BW is verjaard, acht het hof
het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ten aanzien van
vader J niettemin voor toewijzing vatbaar. Het hof acht namelijk niet
uitgesloten dat bij het voorlopig getuigenverhoor zodanige feiten naar voren
komen dat in de aan te spannen procedure tot schadevergoeding het beroep op
verjaring van vader J naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar zal worden geoordeeld.

4. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP TEN AANZIEN VAN BROER H.:

4.1. M. stelt dat zij een vordering tot schadevergoeding tegen broer H. wil
instellen op grond van seksueel misbruik dat heeft plaatsgehad in de periode
van 1975 t/m 1982.

4.2. Op grond van hetgeen door M. is gesteld kan niet worden aangenomen dat
de feiten ten aanzien van broer H. zijn verjaard.

4.3. Met betrekking tot de in artikel 3:310 lid 1 genoemde
verjaringstermijnen overweegt het hof daartoe als volgt.

4.4. De termijn genoemd in het eerste deel van artikel 3:310 lid 1 houdt in
dat een rechtsvordering verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van
de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de
opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend
is geworden. Het hof is van oordeel dat het beroep op deze verjaringstermijn
vooralsnog niet opgaat, omdat thans niet als vaststaand kan worden aangenomen
dat vijf jaren zijn verstreken sinds het bekend worden – door M. – met de
schade.
M. stelt immers primair dat als moment waarop zij bekend werd met de schade
moet worden verstaan het moment waarop zij daadwerkelijk de eerste stappen
heeft gezet om broer H. aan te spreken teneinde vergoeding van de schade te
bewerkstelligen. Dit is in april 2000 geweest toen M. voor het eerst naar een
advocaat is gegaan.
Subsidiair stelt M. dat zij zich pas in de loop van 1998 bewust is geworden
van de schade. In ieder geval de juistheid van deze laatste stelling sluit
het hof niet uit. Desgewenst kan broer H. het voorlopig getuigenverhoor
benutten om aan te tonen dat de bewuste stelling niet juist is.

4.5. Het tweede deel van artikel 3:310 lid 1 houdt in dat de rechtsvordering
in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de
schade is veroorzaakt verjaart. M. stelt in dit verband dat de feiten die zij
aan haar vordering tegen broer H. ten grondslag legt hebben plaatsgevonden
tot en met 1982 en dat ze dit wil bewijzen. Juist hiervoor kan het verzochte
voorlopig getuigenverhoor dienen.

5. CONCLUSIE

5.1. Gezien het vorenoverwogene kan de beschikking waarvan beroep niet in
stand blijven en zal het hof, opnieuw rechtdoende, een getuigenverhoor
gelasten waarbij met betrekking tot de in de aanvulling op het verzoekschrift
bij brieven van 9 en 10 mei 2001 van de procureur van M. aangegeven feiten en
omstandigheden de navolgende personen zullen kunnen worden gehoord:
– J. wonende te H.;
– H. wonende te R.;
– drs. J. Verbeek (behandelaar van M.);
– T. (echtgenoot van M.), wonende te A.

5.2. Dit voorlopig getuigenverhoor zal dienen plaats te hebben voor de
rechtbank Alkmaar.

6. BESLISSING

Het hof;
vernietigt de beschikking van 21 december 2000, waarvan beroep en opnieuw
rechtdoende:
beveelt dat een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in rechtsoverweging
5.1. zal worden gehouden door de rechtbank te Alkmaar, op een terechtzitting
van een door die rechtbank te benoemen rechter-commissaris op een door deze
te bepalen datum en tijdstip;
verwijst de zaak voor dit doel naar de rechtbank Alkmaar;

Rechters

Mrs. Rutten-Roos, Thiessen, Goslings