Instantie: Commissie gelijke behandeling, 22 juni 2001

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


De Rechtbank Zwolle heeft de sollicitatie van verzoekster naar de functie van
waarnemend griffier afgewezen omdat verzoekster vanwege haar
geloofsovertuiging (moslim) haar hoofddoek ook wil dragen tijdens (openbare)
terechtzittingen. Verzoekster stelt dat de rechtbank aldus ten onrechte
onderscheid naar godsdienst maakt. De rechtbank beroept zich op het bij haar
geldende kledingreglement dat geen andere kleding toelaat dan een toga en bef
en onder bijzondere omstandigheden een baret. Doel van dit reglement is om
uitdrukking te geven aan de eisen van rechterlijke onafhankelijkheid en
onpartijdigheid en aldus het vertrouwen van rechtzoekenden in de rechterlijke
macht te vergroten. Een hoofddoek zou als religieus symbool een schijn van
partijdigheid wekken, aldus de rechtbank. De Cgb oordeelt dat er geen sprake
is van direct onderscheid naar godsdienst, nu de rechtbank de afwijzing niet
baseert op de hoofddoek van verzoekster, maar op het kledingreglement. Het
reglement zelf verwijst niet naar godsdienst. Wel is er sprake van indirect
onderscheid aangezien door de kledingvoorschriften hoofdzakelijk mensen
worden benadeeld die op grond van hun godsdienst een hoofdbedekking dragen,
zoals verzoekster. Dit onderscheid kan niet worden gerechtvaardigd door de
wens met de kledingvoorschriften de rechterlijke onafhankelijkheid en
onpartijdigheid tot uitdrukking te brengen. Deze doelstelling is op zichzelf
gerechtvaardigd, maar het verbod op de hoofddoek is niet het juiste middel
voor het bereiken van het doel. Niet aannemelijk is namelijk dat alleen
handhaving van de kledingvoorschriften de rechterlijke onafhankelijkheid en
onpartijdigheid kan waarborgen. Dit blijkt onder meer uit het feit dat er
meerdere rechters zijn die zitting houden zonder ambtskleding. Verder wordt
er van overheidswege naar gestreefd om de rechterlijke macht qua
samenstelling een afspiegeling van de samenleving te doen zijn, hetgeen
meebrengt dat er ruimte moet zijn voor andere kleding. Bovendien zijn de
kledingvoorschriften
disproportioneel, nu een waarnemend griffier geen rechter is doch slechts een
ondersteunend functionaris.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 26 februari 2001 verzocht mevrouw X te Utrecht (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar oordeel uit te
spreken over de vraag of de Arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de
wederpartij) jegens haar onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in de
wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Verzoekster is moslim en heeft bij de wederpartij gesolliciteerd naar
een functie als waarnemend griffier. Verzoekster zijn geen werkzaamheden als
waarnemend griffier aangeboden, omdat zij heeft aangegeven tijdens (openbare)
terechtzittingen haar hoofddoek niet af te willen leggen. Verzoekster is van
mening dat de wederpartij aldus onderscheid heeft gemaakt op grond van
godsdienst, geslacht en ras.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Desgevraagd heeft de Commissie het verzoek volgens de versnelde
procedure in behandeling genomen. Partijen hebben hun standpunten
schriftelijk toegelicht.

2.2. Verzoekster heeft haar klacht ingediend tegen de
Arrondissementsrechtbank te Zwolle. Deze rechtbank draagt overeenkomstig
artikel 47a, tweede lid, Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) in deze
fase van de procedure de selectieverantwoordelijkheid. Het dagelijks bestuur
van de rechtbank heeft het besluit genomen om verzoekster geen werkzaamheden
als waarnemend griffier aan te bieden. Derhalve heeft de Commissie de
Arrondissementsrechtbank te Zwolle als wederpartij aangemerkt. De
verantwoordelijkheid voor de benoeming van waarnemend griffiers is door de
Minister van Justitie (hierna: de Minister) gemandateerd aan de Directeur
Beheer Gerechten van de betreffende Arrondissementsrechtbank. ÃNOOT 1#4#1Ž De
Commissie heeft voor de goede orde de Minister van Justitie schriftelijk van
het verzoek op de hoogte gebracht. Vervolgens heeft de
Arrondissementsrechtbank te Zwolle de Commissie schriftelijk laten weten dat
de Minister zich op het standpunt heeft gesteld dat in dit stadium de
rechtbank een eigen verantwoordelijkheid heeft, zodat deze als de wederpartij
de procedure dient te voeren. De Minister heeft bij brief van 17 mei 2001 aan
de Commissie laten weten dit standpunt te onderschrijven.

2.3. Partijen zijn vervolgens opgeroepen en hebben hun standpunten nader
toegelicht tijdens een zitting op 27 april 2001. Naar aanleiding van de
behandeling ter zitting is de Commissie gebleken dat de zaak onvoldoende
spoedeisend is om een versnelde behandeling te rechtvaardigen. Op grond van
artikel 30 Besluit werkwijze Commissie gelijke behandeling bepaalt de
Commissie in een dergelijk geval dat de zaak op de gewone wijze wordt
behandeld. De Commissie heeft de zaak daarom volgens de gewone procedure
voortgezet.

Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster
– mw.(…) (verzoekster)

van de kant van de wederpartij
– dhr. mr.(…) (President Arrondissementsrechtbank te Zwolle)
– dhr. mr. A.G. Castermans (gemachtigde)

van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. M.M. van der Burg (lid Kamer)
– dhr. mr. dr. A.C. Hendriks (lid Kamer)
– dhr. mr. M.A. de Groot (secretaris Kamer).

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze Kamer
hebben zitting de leden als genoemd onder 2.3.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten
3.1. Verzoekster studeert rechten aan de Universiteit Utrecht. Zij is moslim
en draagt vanwege haar geloofsovertuiging een hoofddoek. De wederpartij heeft
behoefte aan bijstand van waarnemend griffiers en heeft getracht
rechtenstudenten te interesseren voor de functie van zogeheten
buitengriffier. Op 23 januari 2001 heeft tussen verzoekster en twee
medewerkers van de sector Bestuursrecht van de wederpartij een oriënterend
gesprek plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek heeft verzoekster te kennen
gegeven haar hoofddoek niet te willen afleggen tijdens de (openbare)
terechtzittingen.

3.2. De wederpartij heeft verzoekster bij brief van 6 februari 2001 laten
weten dat het vanwege het bepaalde in het besluit van 22 december 1997, Stb.
763, betreffende de titulatuur en het kostuum der rechterlijke ambtenaren
alsmede het kostuum van advocaten en procureurs (hierna: Reglement II) niet
mogelijk is verzoekster werkzaamheden als waarnemend griffier aan te bieden.
De wederpartij geeft daarbij aan dat waarnemend griffiers op grond van dit
reglement gekleed dienen te zijn in toga met bef en, onder bijzondere
omstandigheden, getooid met een baret. Dergelijke bijzondere omstandigheden
doen zich in het onderhavige geval niet voor.

3.3. Artikel 47a, eerste lid, Wet RO bepaalt dat de griffier bij verhindering
of ontstentenis wordt vervangen door een substituut-griffier of een
waarnemend griffier, volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
te stellen regels.

De werkzaamheden van een griffier bij een rechtbank kunnen, naast waarnemend
griffiers, ook worden verricht door zogeheten buitengriffiers. Dit zijn
personen die niet bij het gerecht werkzaam zijn, maar die kunnen worden
opgeroepen voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden die bij of
krachtens de wet aan de griffier zijn opgedragen. Aangezien de functies van
buitengriffier en waarnemend griffier overeenkomen wordt in het
hiernavolgende uitsluitend de term waarnemend griffier gebruikt.

3.4. Artikel 19 Wet RO bepaalt dat alles wat de afwezigheid, de afwisseling
en de orde van de inwendige dienst van de Hoge Raad, gelijk mede van de
hoven, rechtbanken en kantongerechten, aangaat, zal worden bepaald bij
reglementen van openbaar bestuur.

Op grond van dit artikel zijn vanaf 1838 twee reglementen vastgesteld.
Artikel 72 van Reglement I, dat dateert uit 1838 ÃNOOT 2#4#2Ž, bepaalt welke
de griffierswerkzaamheden zijn. Hierin is onder meer bepaald dat de griffier
de rechter in al diens ambtsverrichtingen de door hem gewenste bijstand
verleent. Artikel 2 van Reglement II, dat dateert uit 1997 ÃNOOT 3#4#3Ž,
bepaalt onder meer dat waarnemend griffiers gekleed zijn in het voor hun ambt
of functie voorgeschreven kostuum, bestaande uit een toga en een bef en,
onder bijzondere omstandigheden, met een baret. In de artikelen 7, derde lid,
10 en 14, tweede lid, van genoemd reglement is het kostuum van de waarnemend
griffier beschreven.

3.5. Ter zitting is naar voren gekomen dat er bij de Arrondissementsrechtbank
Amsterdam een vrouw met een hoofddoek als griffier werkzaam is.

De standpunten van partijen

3.6. Verzoekster stelt het volgende. Verzoekster heeft een spoedeisend
belang, omdat zij op korte termijn antwoord wil op de vraag of er voor haar
als hoofddoekdragende moslim wel voldoende beroepsperspectieven bestaan. Als
het dragen van een hoofddoek onverenigbaar is met het vervullen van een
functie bij de rechterlijke macht, zal verzoekster zich beraden op haar
studiekeuze.

3.7. Verzoekster is het niet eens met de stelling van de wederpartij dat
artikel 4, aanhef en onderdeel c, Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) van
toepassing is. Het reglement waarop de wederpartij zich beroept is geen
wettelijk voorschrift en de wettelijke regeling waarop het is gebaseerd laat
ruimte voor een niet-discriminerende invulling van het reglement. Het
reglement is bovendien in 1997, dus na de inwerkingtreding van de AWGB,
opnieuw vastgesteld onder gelijktijdige intrekking van het reglement uit
1960. ÃNOOT 4#4#4Ž

3.8. Verzoekster stelt dat sprake is van direct onderscheid op grond van
godsdienst, aangezien de wederpartij aangeeft dat de onderliggende reden voor
het verbod om een hoofddoek te dragen ligt in de gedachte dat rechter en
griffier niet door het dragen van bepaalde kleding op de terechtzitting
uiting mogen geven aan hun godsdienst of levensovertuiging.

3.9. Mocht de Commissie van mening zijn dat er sprake is van indirect
onderscheid op grond van godsdienst, dan is dit onderscheid volgens
verzoekster niet objectief gerechtvaardigd. Verzoekster acht het door de
wederpartij genoemde doel van de kledingvoorschriften legitiem (zie 3.15.),
doch de gestelde kledingeisen niet geschikt en noodzakelijk.

3.10. Het dragen van de hoofddoek is voor verzoekster een religieus
voorschrift. Bovendien is het een uiting die naar haar aard zichtbaar is, en
niet onder de toga kan worden verstopt.

3.11. Verzoekster stelt bovendien dat uiterlijk niets zegt over de
neutraliteit en onpartijdigheid van de rechter als zodanig. Er is geen reden
om aan te nemen dat een rechter in toga met een hoofddoek minder neutraal en
onpartijdig oordeelt dan een rechter in toga zonder hoofddoek.

Tegen het argument dat een zo uniform mogelijke uitstraling van rechters het
vertrouwen in de neutraliteit en onpartijdigheid het beste bevordert, brengt
verzoekster in dat sinds jaar en dag een concurrerende theorie opgeld doet
bij de recrutering van rechters. Zo gold in de eerste helft van de vorige
eeuw een evenredigheidsbeginsel dat vergde dat de verschillende
levensbeschouwingen proportioneel vertegenwoordigd waren. De veronderstelling
is kennelijk dat het algemene vertrouwen in de rechterlijke macht toeneemt
naarmate de rechterlijke macht in haar samenstelling meer een afspiegeling
vormt van de maatschappij. Dit geldt in een multiculturele samenleving des te
sterker. Voor de legitimiteit van de rechterlijke macht is het van groot
belang dat de justitiabelen, inclusief de nieuwe bevolkingsgroepen, zich
daarin kunnen herkennen. Het verbieden van de hoofddoek betekent dat een
groep allochtone vrouwen geen toegang heeft tot de rechterlijke macht. De
schijn van neutraliteit en objectiviteit van de rechterlijke macht kan niet
worden opgehouden als bekend is dat een groep nieuwkomers daarvan bij
voorbaat is uitgesloten.

Al hetgeen gesteld is ten aanzien van de rechter, geldt volgens verzoekster
nog sterker voor de griffier. De griffier heeft een ondersteunende functie en
spreekt geen recht. Het is ook niet voor niets dat de griffier, anders dan de
rechter, niet kan worden gewraakt.

3.12. Naast onderscheid op grond van godsdienst is sprake van indirect
onderscheid op grond van geslacht en ras, aangezien de kledingeis in
overwegende mate allochtone vrouwen zal treffen. Dit indirecte onderscheid
acht verzoekster om bovengenoemde redenen evenmin objectief gerechtvaardigd.

3.13. De wederpartij stelt het volgende.

De wederpartij meent dat de vraag of het hier een verboden onderscheid
betreft niet behoeft te worden beantwoord op grond van artikel 4, aanhef en
onderdeel c, AWGB. ÃNOOT 5#4#5Ž De eisen van objectiviteit en
onpartijdigheid, zoals gesteld in artikel 2 van Reglement II, vloeien
rechtstreeks voort uit artikel 19 Wet RO. Aangezien zowel de Wet RO als
Reglement II van voor de inwerkingtreding van de AWGB dateren, is artikel 4,
aanhef en onderdeel c, AWGB hier van toepassing.

3.14. Het is de wederpartij niet te doen om de hoofddoek als zodanig. Van
direct onderscheid naar godsdienstige overtuiging is daarom geen sprake. Voor
de wederpartij is cruciaal de vraag naar de verenigbaarheid van het
ambtskostuum van de rechterlijke ambtenaar met enig voor de rechtzoekenden
zichtbare tekenen van persoonlijke opvatting. De enige reden waarom in de
brief van 6 februari 2001 in het bijzonder de hoofddoek wordt genoemd is dat
het vraagstuk zich in dezen toespitst op de hoofddoek. Hetzelfde zou hebben
gegolden voor de Sikh die bij de toga geen afstand zou willen doen van zijn
tulband en zijn kirpan (rituele dolk) zichtbaar zou willen dragen, voor de
joodse man die zijn keppeltje bij de toga zou willen dragen of voor de
christen die zichtbaar een kruisje zou willen dragen. Ook andere veel
gedragen symbolen, zoals het lieveheersbeestje als teken van het verwerpen
van zinloos geweld of de roze driehoek, kunnen niet op doch slechts onder de
toga gedragen worden. Het is evenmin toegestaan persoonlijke accenten, zoals
een parelketting, zichtbaar op de toga te dragen. De eis dat geen andere
tekenen mogen worden gedragen is non-discriminatoir. De President ziet toe op
de naleving van deze voorschriften.

Eenieder die meent bij het dragen van de toga geen afstand te kunnen doen van
enig teken van persoonlijke opvatting, komt, gelet op Reglement II en de
daarmee verbonden ratio, niet in aanmerking voor het vervullen van een
functie die op grond van Reglement II het dragen van een ambtskostuum
vereist. Het gaat om neutrale kledingvoorschriften, zoals ook het geval was
in de oordelen van de Commissie over de kledingvoorschriften in een fabriek
ÃNOOT 6#4#6Ž of in een hotel ÃNOOT 7#4#7Ž. Ze gelden voor eenieder, maar
hebben wel tot gevolg dat uitingen van godsdienstige aard, zoals een
hoofddoek, niet kunnen worden gedragen. Wie weigert daarvan in combinatie met
het ambtskostuum afstand te doen, kan niet in een zodanige functie werkzaam
zijn. Aldus stelt de rechtbank geen direct, maar hooguit indirect onderscheid
te maken.

3.15. De wederpartij stelt dat voor bovengenoemd indirect onderscheid een
objectieve rechtvaardiging bestaat. De kledingvoorschriften van Reglement II
beogen, hoewel sinds de wijzigingen van 1960 niet meer gesteld, nog altijd
uitdrukking te geven aan de eisen van rechterlijke onafhankelijkheid en
onpartijdigheid. Hierdoor wordt het vertrouwen dat rechtzoekenden hebben in
de rechterlijke macht bevorderd, hetgeen van essentiële betekenis is in een
rechtsstaat. De eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid worden
bovendien gewaarborgd door de grondwettelijk gefundeerde positie van de
rechterlijke macht in ons staatsbestel en de eisen die door artikel 6 van het
Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(EVRM) aan de rechtspraak worden gesteld. Volgens vaste rechtspraak van het
Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is het enkel wekken van de
schijn van partijdigheid al voldoende om te constateren dat sprake is van
schending van artikel 6 EVRM. Aan het doel van Reglement II is iedere
discriminatie vreemd.

3.16. Het dragen van een hoofddoek zou het doel van Reglement II naar de
mening van de wederpartij op onaanvaardbare wijze doorkruisen. Wie de
rechtszaal binnen komt en na een uur weer verlaat, moet zich niet op
achterstand of voorsprong denken te weten door wat de rechter of griffier
draagt. De hoofddoek van verzoekster ligt gevoelig en zou daarom wel zo’n
aanknopingspunt kunnen bieden.

3.17. De functie van griffier is volgens de wederpartij zozeer verweven met
die van de rechter dat de overwegingen die opgaan voor de rechtersfunctie ook
gelden voor die van de griffier. Uitdrukkelijk is ook voor de griffier en de
waarnemend griffier de toga voorgeschreven. ÃNOOT 8#4#8Ž De griffier zit,
gezamenlijk met de rechters, in toga gekleed, achter de tafel en is aldus
mede bepalend voor het beeld dat de rechtzoekende krijgt van de rechtbank.
Juist vanwege het feit dat de griffier niet kan worden gewraakt dient de
schijn van partijdigheid te worden voorkomen. Het dragen van de hoofddoek
door de griffier heeft bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam reeds tot
ongemakkelijke situaties geleid. Uit het feit dat de Minister van Justitie
vooralsnog niet afwijzend op dit beleid heeft gereageerd, mag niet worden
afgeleid dat hij dit sanctioneert. Het ligt voor de hand te veronderstellen
dat de Minister niet van dit beleid op de hoogte is geweest.

3.18. Volgens de wederpartij is ook van belang dat het dragen van een
religieus symbool in de uitoefening van de rechterlijke functie raakt aan de
scheiding tussen kerk en staat.

3.19. De wederpartij is, op grond van eerdere oordelen van de Commissie
ÃNOOT 9#4#9Ž, van mening dat in dezen onderscheid is gemaakt op grond van
godsdienst en niet vanwege geslacht.

Conclusie is daarom dat er geen sprake is van enig handelen in strijd met de
AWGB.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
heeft gemaakt naar godsdienst, geslacht of ras als bedoeld in de wetgeving
gelijke behandeling door verzoekster geen werkzaamheden aan te bieden als
waarnemend griffier, omdat zij tijdens terechtzittingen haar hoofddoek niet
wenst af te leggen. In dit verband heeft de wederpartij verwezen naar de
kledingvoorschriften als neergelegd in Reglement II op grond van de Wet RO.

4.2. Ter beantwoording van deze vraag zijn de volgende wetsartikelen van
belang. Ingevolge artikel 5, eerste lid, onderdeel a, AWGB is het onder meer
verboden onderscheid te maken bij de behandeling bij de vervulling van een
openstaande betrekking. Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet onder meer ziet op
onderscheid tussen personen op grond van godsdienst, geslacht en ras. Dit
artikel stelt tevens dat onder onderscheid zowel direct als indirect
onderscheid wordt begrepen. Onder direct onderscheid wordt verstaan
onderscheid dat rechtstreeks verwijst naar één van de in de AWGB genoemde
discriminatiegronden. Indirect onderscheid is onderscheid op grond van andere
hoedanigheden of gedragingen dan de in de wet genoemde discriminatiegronden,
dat direct onderscheid op één van die gronden tot gevolg heeft. In artikel 2,
eerste lid, AWGB is bepaald dat het in de wet neergelegde verbod van
onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief is
gerechtvaardigd. Artikel 4, aanhef en onderdeel c, AWGB bepaalt dat de AWGB
onderscheid onverlet laat, dat wordt gemaakt bij of krachtens enige andere
wet, welke voorafgaand aan de AWGB in werking is getreden.

4.3. Het begrip godsdienst, dat in de AWGB als non-discriminatiegrond is
opgenomen, omvat niet alleen het huldigen van een geloofsovertuiging, maar
ook het zich ernaar gedragen. ÃNOOT 10#4#10Ž Gedragingen die, mede gelet op
hun karakter en op de betekenis van godsdienstige voorschriften en regels,
rechtstreeks uitdrukking geven aan een godsdienstige overtuiging, worden
eveneens beschermd door het verbod van onderscheid op grond van godsdienst.
Het dragen van een hoofddoek door een moslimvrouw kan één van die
uitdrukkingen zijn van haar geloofsovertuiging. ÃNOOT 11#4#11Ž De
omstandigheid dat de naleving van die voorschriften verschillend is en dat
over het dragen van een hoofddoek in moslimkringen en daarbuiten verschillend
wordt gedacht, doet daaraan voor de bescherming van een persoon tegen
ongeoorloofd onderscheid, zoals bedoeld in de AWGB, niet af. ÃNOOT 12#4#12Ž
Dit laatste geldt ook met betrekking tot het feit dat de hoofddoek geen
onomstreden teken is en diverse associaties kan oproepen. Het is, ook conform
vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ÃNOOT 13#4#13Ž, niet aan de Commissie
om te treden in verschillen van mening over theologische leerstellingen, die
onder andere hun weerslag kunnen hebben in de wijze waarop personen uiting
geven aan hun godsdienst. Dit is slechts anders indien sprake zou zijn van
een individuele, subjectieve opvatting die niet algemeen kan worden beschouwd
als geloofsuiting van leden van de geloofsgemeenschap of een bepaalde
richting daarbinnen. ÃNOOT 14#4#14Ž Van dit laatste is bij het dragen van een
hoofddoek geen sprake.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het dragen van de hoofddoek door
verzoekster binnen de reikwijdte van het godsdienstbegrip valt, zoals dat
door de AWGB wordt beschermd.

4.4. De vraag die eerst moet worden beantwoord, is of de regeling waarop de
wederpartij zich beroept door artikel 4, aanhef en onderdeel c, AWGB onverlet
wordt gelaten.

Volgens de parlementaire toelichting op de AWGB valt onder het begrip
“onderscheid bij of krachtens de wet” in de zin van artikel 4, onderdeel c,
AWGB dat onderscheid, dat in een wet in formele zin wordt gemaakt, dan wel
daar rechtstreeks uit voortvloeit. ÃNOOT 15#4#15Ž Bij toepassing van artikel
4, aanhef en onderdeel c, AWGB moet het dus gaan om onderscheid waarbij de
wetgever zelf een afweging heeft gemaakt. De uitzondering geldt in die
gevallen evenzeer voor op het desbetreffende wettelijk onderscheid gebaseerde
lagere regelgeving. ÃNOOT 16#4#16Ž

De uitzondering is niet van toepassing op onderscheid in lagere regelgeving,
die in werking is getreden op een datum voorafgaand aan de inwerkingtreding
van de AWGB, die niet is gebaseerd op onderscheid dat is neergelegd in
wetgeving in formele zin.

De Commissie constateert dat Reglement II niet is aan te merken als wetgeving
in formele zin. De wettelijke bepaling waarop het betreffende reglement
berust is artikel 19 Wet RO. Deze bepaling biedt in algemene bewoordingen een
basis voor de huishoudelijke regeling van de gerechten en bevat geen
onderscheid zoals bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel c, AWGB. De
Commissie oordeelt dan ook dat de in artikel 4, aanhef en onderdeel c, AWGB
neergelegde uitzondering in dit geval niet van toepassing is. Het door de
wederpartij gevoerde verweer ten aanzien van de betekenis van artikel 4,
aanhef en onderdeel c, AWGB kan daarom niet slagen. Gelet op dit oordeel
behoeft de Commissie niet in te gaan op de stelling van verzoekster dat
sprake is van wetgeving die na de inwerkingtreding van de AWGB van kracht is
geworden.

4.5. De vraag die vervolgens voorligt is of de wederpartij, door verzoekster
geen werkzaamheden aan te bieden als waarnemend griffier, jegens haar
onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst.

4.6. Ten aanzien van de vraag of de wederpartij direct onderscheid heeft
gemaakt naar godsdienst, overweegt de Commissie als volgt. Bij het
beantwoorden van deze vraag toetst de Commissie of het door de wederpartij
gehanteerde criterium voor afwijzing rechtstreeks verwijst naar de godsdienst
van verzoekster.

De Commissie stelt vast dat de wederpartij in haar afwijzingsbrief weliswaar
heeft gerefereerd aan de weigering van verzoekster om haar hoofddoek af te
leggen tijdens terechtzittingen, maar dat deze afwijzing is gebaseerd op de
kledingvoorschriften van Reglement II, waarnaar de wederpartij in de brief
rechtstreeks verwijst. De Commissie concludeert hieruit dat de afwijzing is
gebaseerd op de kledingvoorschriften, althans op de wijze waarop de
wederpartij deze toepast. De Commissie constateert dat in deze
kledingvoorschriften geen sprake is van enige verwijzing naar godsdienst.
Voorts stelt de Commissie vast dat noch in deze kledingvoorschriften, noch in
de wijze waarop de wederpartij deze kledingvoorschriften heeft toegepast, de
hoofddoek als zodanig de grond van onderscheid is. Immers, iedere vorm van
hoofdbedekking, met uitzondering van een baret in bijzondere omstandigheden,
is volgens de wederpartij verboden.

De Commissie oordeelt derhalve dat de wederpartij geen direct onderscheid
heeft gemaakt op grond van godsdienst.

4.7. Vervolgens komt de vraag aan de orde of de wederpartij, door verzoekster
geen werkzaamheden aan te bieden als waarnemend griffier, indirect
onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst. De Commissie dient daartoe
eerst na te gaan of het door de wederpartij gehanteerde, op zich neutrale,
criterium personen met een bepaalde godsdienst in overwegende mate treft.

Er zijn personen die vanwege hun godsdienstige overtuiging een hoofdbedekking
dragen. Zij kunnen niet, althans enkel indien zij in strijd handelen met hun
overtuiging, aan bovenstaand kledingvoorschrift voldoen. Personen met geen of
andersoortige geloofsovertuiging kennen deze belemmering niet. Zodoende
worden door de uitleg en toepassing van de kledingvoorschriften door de
wederpartij hoofdzakelijk mensen benadeeld die op grond van hun godsdienst
een hoofdbedekking dragen. De Commissie concludeert hieruit dat de kledingeis
van de wederpartij indirect onderscheid op grond van godsdienst oplevert.

4.8. Indirect onderscheid is op grond van artikel 2, eerste lid, AWGB niet
verboden indien daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat. Of er sprake
is van een objectieve rechtvaardiging dient, volgens vaste rechtspraak, te
worden vastgesteld aan de hand van de volgende criteria: ÃNOOT 17#4#17Ž
– aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn;
– het middel dat is gekozen om het doel te bereiken dient te beantwoorden aan
een werkelijke behoefte; en
– het middel moet geschikt en noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken
(proportionaliteit en subsidiariteit).

4.9. Met betrekking tot het doel overweegt de Commissie als volgt.

De wederpartij heeft gesteld dat, hoewel hierover in de toelichting op de
kledingvoorschriften van Reglement II sedert 1960 niets meer wordt gezegd,
deze voorschriften nog immer zijn bedoeld om de onafhankelijkheid en
onpartijdigheid van de rechterlijke macht tot uitdrukking te brengen.
Hetzelfde geldt voor de door de wederpartij gehanteerde kledingeis. De ratio
van deze kledingeis is volgens de wederpartij het waarborgen van de
rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Dit bevordert, aldus de
wederpartij, eveneens het vertrouwen dat rechtzoekenden hebben in de
rechterlijke macht. Dit alles is, ook volgens verzoekster, van essentiële
betekenis in een rechtsstaat.

De Commissie acht het door de wederpartij ten aanzien van de
kledingvoorschriften gestelde niet onaannemelijk. De Commissie is voorts van
oordeel dat het tot uitdrukking brengen van de onafhankelijkheid van de
rechterlijke macht en van het bevorderen van het vertrouwen dat
rechtzoekenden daarin hebben van groot belang is in een rechtsstaat. Dit doel
ligt ook besloten in de eisen van artikel 6 EVRM. Het feit dat de
kledingvoorschriften tevens beogen om de waardigheid van rechterlijk
ambtenaren te onderstrepen doet aan de legitimiteit van dit doel niet af.

De Commissie is op grond hiervan van oordeel dat het nagestreefde doel
legitiem is en dat hieraan iedere discriminatie vreemd is. Tevens dient het
een zwaarwegend belang.

4.10. Het middel dat de wederpartij hanteert om de onafhankelijkheid en
onpartijdigheid van de rechterlijke macht tot uitdrukking te brengen is het
uitvoering geven aan de kledingvoorschriften van Reglement II. Volgens de
wederpartij vloeit hier rechtstreeks uit voort dat het zichtbaar dragen van
tekenen van persoonlijke opvatting niet is toegestaan in combinatie met het
dragen van ambtskleding ter terechtzitting.

4.11. Ten aanzien van de vraag of het gekozen middel beantwoordt aan een
werkelijke behoefte overweegt de Commissie als volgt.

Hoewel het niet onaannemelijk is dat met de kledingvoorschriften -mede-
bedoeld is de rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid tot
uitdrukking te brengen, stelt de Commissie vast dat dit doel sinds 1960 niet
meer is geëxpliciteerd. Voorts signaleert de Commissie een aantal feiten en
tendensen die niet zonder meer te rijmen zijn met de stringente wijze waarop
de wederpartij de kledingvoorschriften uitlegt en toepast. Deze feiten en
tendensen zijn de volgende.

Het is een feit van algemene bekendheid dat sommige kantonrechters en
familierechters zitting houden zonder ambtskleding. Tevens is het een feit
van algemene bekendheid dat men van overheidswege ernaar streeft de
rechterlijke macht qua samenstelling zoveel mogelijk een afspiegeling van de
samenleving te doen zijn. Tenslotte is de rechterlijke macht doende om zich,
om te vormen tot een moderne, transparante organisatie.

De Commissie leidt uit deze feiten en ontwikkelingen af dat de behoefte aan
kledingvoorschriften ter onderstreping van onafhankelijkheid en
onpartijdigheid een relatieve is, althans minder dwingend voortvloeit uit de
kledingvoorschriften van Reglement II dan de wederpartij stelt. De
betrekkelijkheid van de behoefte aan deze kledingeis kan voorts nog worden
geïllustreerd aan de hand van het feit dat er bij de Arrondissementsrechtbank
te Amsterdam wel een griffier met een hoofddoek werkzaam is.

De Commissie is derhalve van oordeel dat de behoefte aan kledingvoorschriften
een betrekkelijke is.

4.12. De Commissie stelt vast dat de functie van de waarnemend griffier ter
zitting, zoals omschreven in artikel 72 van Reglement I, ondersteunend is. De
griffier is weliswaar rechterlijk ambtenaar, maar is anders dan de leden van
de zittende magistratuur niet met rechtspraak belast.

4.13. De Commissie komt bij het afwegen van bovenstaande belangen ten aanzien
van de proportionaliteit en subsidiariteit tot de volgende conclusie.

De Commissie acht het uitsluiten van alle sollicitanten met een hoofddoek
voor de functie van waarnemend griffier een zwaar middel. Het hanteren van
dit middel heeft immers tot gevolg dat betrokkenen worden uitgesloten voor
een functie als waarnemend griffier. Ten aanzien van de stelling van de
wederpartij dat de kledingvoorschriften van Reglement II geen ruimte bieden
voor het dragen van een hoofddoek door de griffier, merkt de Commissie op dat
de tekst van Reglement II op zichzelf niet aan het dragen van een hoofddoek
in combinatie met toga en bef in de weg staat. Voorzover dat toch zo zou
zijn, wijst de Commissie erop dat de wederpartij een eigen
verantwoordelijkheid heeft om de gelijke- behandelingswetgeving na te leven
en bepalingen die daarmee in strijd zijn, zo nodig, buiten toepassing te
laten, zoals de Commissie in eerdere zaken heeft geoordeeld. ÃNOOT 18#4#18Ž
Gelet op het bovenstaande acht de Commissie de kledingeis, zoals deze door de
wederpartij wordt gehanteerd, disproportioneel, in de zin van onevenredig
benadelend voor verzoekster. De Commissie is voorts van opvatting dat het
niet noodzakelijk is om de kledingeis op waarnemend griffiers van toepassing
te verklaren. Het gaat hier immers om een andersoortige functie. Het argument
dat (waarnemend) griffiers in de ogen van het publiek worden gelijkgesteld
met de rechter is niet doorslaggevend. Dit bezwaar kan ook worden opgelost
door voor het publiek juist een duidelijke scheiding aan te brengen tussen
met rechtspraak belaste en ondersteunende functionarissen, bijvoorbeeld door
de opstelling ter zitting. Er is derhalve evenmin voldaan aan het
subsidiariteitsvereiste.

4.14. Op grond van het bovenstaande oordeelt de Commissie dat het gemaakte
indirecte onderscheid niet objectief gerechtvaardigd is en dat de wederpartij
derhalve in strijd met de wet heeft gehandeld.

4.15. Ten overvloede overweegt de Commissie nog als volgt.

De Commissie is er niet van overtuigd dat de onafhankelijkheid en
onpartijdigheid van de rechterlijke macht in een multiculturele samenleving
alleen via de onderhavige kledingvoorschriften tot uitdrukking kunnen worden
gebracht, en dat deze eisen noodzakelijkerwijs ook voor de waarnemend
griffier dienen te gelden. De Commissie merkt hierbij op dat gelijke
behandeling, zoals bekend, ruimte voor pluriformiteit met zich meebrengt en
geen uitsluitende uniformiteit. Het belang van pluriformiteit en
transparantie heeft zoals hierboven reeds onder 4.11. is overwogen, ook
erkenning gevonden binnen de rechterlijke macht.

De Commissie wijst er tenslotte op dat het verslag van de Commissie
Bloemaerts ÃNOOT 19#4#19Ž waarop de huidige kledingvoorschriften zijn
gebaseerd, uit 1957 stamt en er sindsdien geen actualisatie heeft
plaatsgevonden.

4.16. Verzoekster heeft ter zitting voorts naar voren gebracht dat de
handelwijze van de wederpartij haars inziens tevens indirect onderscheid op
grond van geslacht en ras oplevert. Verzoekster heeft daartoe aangevoerd dat
allochtone vrouwen in overwegende mate worden getroffen door de door de
wederpartij opgelegde kledingeisen.

De Commissie overweegt met betrekking tot dit punt dat het dragen van een
hoofddoek voor verzoekster primair verbonden is aan haar geloofsovertuiging,
zoals ook meermalen door verzoekster zelf is aangegeven. Het ligt mitsdien in
de rede om de bestreden handelwijze te toetsen aan de grond godsdienst. Dit
is voor de Commissie reden geweest om het onderzoek toe te spitsen op de
vraag of er sprake was van onderscheid vanwege deze grond. Deze vraag heeft
de Commissie uiteindelijk bevestigend beantwoord.

De Commissie heeft, gelet op het meer secundaire karakter van de gronden
geslacht en ras, geen aanleiding meer gezien om het onderzoek nog uit te
breiden met deze gronden, nu reeds is vastgesteld dat de wederpartij indirect
onderscheid heeft gemaakt.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Arrondissementsrechtbank te
Zwolle jegens mevrouw X te Utrecht indirect onderscheid op grond van
godsdienst heeft gemaakt welk onderscheid niet objectief gerechtvaardigd is.
De Arrondissementsrechtbank te Zwolle heeft derhalve in strijd gehandeld met
de wet.
@@TNT=
[NOOT_1]
Circulaire 23 mei 2000, kenmerk 561840/896.
[NOOT_2]
Reglement van 14 september 1838, Stb. 36, laatstelijk gewijzigd bij Besluit
van 11 mei 1999, Stb. 197.
[NOOT_3]
Besluit van 22 december 1997, Stb. 763, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van
11 mei 1999, Stb. 197.
[NOOT_4]
Art. 31 Reglement II.
[NOOT_5]
Vgl. CGB, 27 maart 1997, oordeel 1997-31.
[NOOT_6]
CGB, 17 oktober 1996, oordeel 1996-85.
[NOOT_7]
CGB, 26 maart 1997, oordeel 1997-24.
[NOOT_8]
Verslag van de Commissie van advies inzake actualisering van de voorschriften
nopens de ambtskleding der rechterlijke ambtenaren (Commissie Bloemaerts),
juli 1957, par. 22 e.v.
[NOOT_9]
Zie CGB, – 7 augustus 1995, oordeel 1995-31; – 19 maart 1996, oordeel
1996-16; – 3 februari 1997, oordeel 1997-14; – 9 februari 1999, oordeel
1999-18; – 20 juli 1999, oordeel 1999-76; – 22 december 1999, oordeel
1999-103; – 23 december 1999, oordeel 1999-106; – 6 september 2000, oordeel
2000-63.
[NOOT_10]
Kamerstukken II 1990-1991, 22 014, nr. 5, p. 39-40. Vgl. ook Kamerstukken II
1975-1976, 13 872, nr. 3, p. 29.
[NOOT_11]
Zie o.m. CGB, – 3 februari 1997, oordeel 1997-14; – 9 februari 1999, oordeel
1999-18; – 20 juli 1999, oordeel 1999-76; – 22 december 1999, oordeel
1999-103.
[NOOT_12]
Zie CGB, – 21 maart 1997, oordeel 1997-23; – 26 maart 1997, oordeel 1997-24.
[NOOT_13]
Zie bijv. HR 15 februari 1957, NJ 1957, 201. De Hoge Raad oordeelde dat de
“beginselen van volkomen vrijheid van geloof en gelijkheid voor den Staat van
alle godsdienstige gezindten, welke ten onzent gelden (…) meebrengen, dat
de burgerlijke rechter geen partij mag kiezen in op het terrein dier
gezindten rijzende geschillen omtrent geloof en belijdenis en met name ook
niet (…) zijn uitspraak omtrent enig rechtspunt afhankelijk mag stellen van
zijn oordeel met betrekking tot theologische leerstellingen, omtrent welker
juistheid, onjuistheid of gewicht aldaar verdeeldheid bestaat”.
[NOOT_14]
Zie voetnoot 12.
[NOOT_15]
Kamerstukken II 1991-1992, 22 014, nr. 3, p. 11. Zie ook nr. 3, p. 16; nr. 5,
p. 77; nr. 10, p. 30-31.
[NOOT_16]
Zie ook CGB, 12 februari 1996, oordeel 1996-08.
[NOOT_17]
Kamerstukken II 1990-1991, 22 014, nr. 3, p. 14 en HvJ EG, 13 mei 1986,
Bilka-Kaufhaus v. Weber von Hartz, zaak 170/84, Jur. 1986, p. 1607; HvJ EG,
13 juli 1989, Rinner-Kühn v. FWW Spezial Gebäudereinigung GmbH & Co.KG, zaak
171/88, Jur. 1989, p. 2743.
[NOOT_18]
Zie o.m. CGB, 28 april 1997, oordeel 1997-55. In deze zin ook HR 3 januari
1997, NJ 1997, 435.
[NOOT_19]
Zie voetnoot 8.

Rechters

Mrs. Goldschmidt, Van der Burg, Hendriks, De Groot