Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 31 mei 2001

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


In hoger beroep acht het hof alsnog bewezen dat E. seksueel is misbruikt door
haar broer G. Het hof baseert dit op de verklaringen van partijen (met name
van E.) en de rapportage van de door de rechtbank benoemde deskundige. De
getuigeverklaring van de ex-vriendin van G. en een rapportage van een
hulpverleningsinstantie ziet het hof als aanvullende bewijsmiddelen.
Ten aanzien van het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de
door E. geleden schade overweegt het Hof: ‘Door zijn onrechtmatig handelen
heeft G. het risico in het leven geroepen dat E. op enig moment als gevolg
van dat handelen psychiatrische hulp nodig zou hebben en/of enige periode
niet in staat zou zijn haar werk voor 100% te verrichten. Dat risico heeft
zich inmiddels verwezenlijkt. Bij die stand van zaken is het aan G. te
bewijzen dat causaal verband tussen zijn onrechtmatig handelen en voornoemde
gebeurtenissen ontbreekt. G. zelf heeft echter geen bewijs aangeboden. Om die
reden neemt het hof vorenbedoeld causaal verband als vaststaand aan.’
Toegewezen wordt een bedrag van ƒ 6352 wegens materiële schade (eigen
bijdrage psychiatrische hulp en inkomensschade gedurende ruim een jaar), en ƒ
10.000 wegens immateriële schade. Daarbij wordt verwezen naar de
deskundigenrapportage, waarin wordt gesteld dat geen sprake is van blijvende
schade: ‘goede behandeling zou betrokkene kunnen helpen om haar ervaringen op
het gebied van het misbruik (min of meer volledig) te kunnen verwerken’.

Volledige tekst

1. HET VERDERE VERLOOP VAN HET GEDING IN HOGER BEROEP

Partijen worden hierna – respectievelijk E. en G. genoemd.

In deze zaak heeft het hof op 12 oktober 2000 een tussenarrest (verder: het
tussenarrest) gewezen.

Ingevolge het tussenarrest heeft op 12 januari 2001 een getuigenverhoor
plaatsgevonden.

Vervolgens hebben partijen de stukken van het geding in beide instanties
wederom aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest. De inhoud van al
die stukken geldt als hier ingelast.

2. DE VERDERE BEOORDELING VAN HET GESCHIL

2.1 Het hof verwijst naar en volhardt bij het tussenarrest. Daarin heeft het
hof overwogen dat E. niet in haar betoog kon worden gevolgd voorzover dat
inhield dat bewezen was dat G. het door haar gestelde misbruik inderdaad
heeft gepleegd. Naar het oordeel van het hof was op grond van de toen
beschikbare bewijsmiddelen niet met voldoende zekerheid komen vast te staan
dat het misbruik heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft het hof in het
tussenarrest overwogen dat het niet op voorhand uitsluit dat voornoemd
oordeel anders zou kunnen komen te luiden na het horen van E. (en mogelijk
ook G. en/of anderen) als getuige(n). Aangezien E. dat uitdrukkelijk had
aangeboden, is zij tot die nadere bewijslevering in de gelegenheid gesteld.
Daarop heeft E. zich als (partij)getuige doen horen. Na dit verhoor is de
enquête aan de zijde van E. gesloten. G. heeft afgezien van contra-enquête.

2.2 E. heeft als getuige – samengevat weergegeven – als volgt verklaard. E.
(in deze weergave van haar verklaring verder te noemen: E.) is de jongste van
acht kinderen. G.(in vorenbedoeld verband verder te noemen: G.) is drie jaar
ouder dan E. Het misbruik is in het najaar van 1982 begonnen. E. kan zich de
eerste keer nog wel herinneren: zij zat achter haar bureau huiswerk te maken,
G. kwam achter haar staan en vroeg of hij haar kon helpen, waarop E ‘nee’
zei. Toen greep G. E. van achteren over haar trui, of wat zij toen aan had,
heen aan haar borsten. Daar is het die keer bij gebleven. E. verstijfde
helemaal en was doodsbang. Zij heeft toen niets gezegd. De weken daarna ging
het op dezelfde manier zo door, zo ongeveer drie keer per week. Op een
gegeven moment ging G. met zijn handen onder E.’s trui, of wat zij dan ook
aan had. Toen G. met zijn handelingen begon, droeg E. nog geen BH. Op een
gegeven moment is G. verder gegaan en gebeurde het ook als E. stond. G. ging
dan achter haar staan en hield haar vast, pakte haar blote borsten en ging
tegen haar aanrijden. Zo deed hij dat op een gegeven moment ook aan de
voorkant. Een paar maanden na het begin duwde G. E. ook op bed. Hij kwam dan
op haar liggen. Dit gebeurde zowel overdag als ’s avonds, eerst op de kamer
van E. en later ook op de kamer van G. Als het op haar kamer gebeurde, moest
E. G. ook wel voorlezen, het maakte niet uit wat voor boek. G. duwde haar zo
op bed dat E. op haar buik kwam te liggen en in die stand kon zij dan ook
voorlezen. Als E. dan zo op bed lag, draaide G. haar na een tijdje om en dan
duwde hij haar benen wijd en ging hij op haar rijden. G. ging volgens E. wel
altijd onder haar bovenkleding, maar wat zij onder aanhad kon zij aanhouden.
G. probeerde ook niet dat uit te krijgen, ook niet als E. alleen een
onderbroek aanhad, zoals ’s avonds wanneer E. haar nachtkleding, nachtjapon
of t-shirt al aanhad. E. gelooft ook niet dat G. klaarkwam terwijl hij met
haar bezig was. Hij ging altijd daarna naar de wc; dat kon E. horen. Na
afloop kreeg
E. van G. soms geld, soms snoep en ook wel eens iets wat zij bijvoorbeeld
mooi of leuk vond en zich in zijn kamer bevond. Als E. van G. geld kreeg was
het altijd ƒ 2,50. Zij kon daar dan twee zakjes Venco drop van kopen. G.
wist, aldus E., wel dat zij dat er dan van zou kopen, want zij was gek op
drop. Toen E. veertien was is zij samen met haar moeder naar de RIAGG gegaan,
omdat haar moeder haar thuis onhandelbaar vond. Dat was op het eind met het
gedoe met G. E. had in die periode ook veel ruzies met G.. De moeder van E.
dacht dat haar problemen toen te maken hadden met de situatie met M (een
oudere zuster van E., die psychische problemen had) en E. heeft dat er toen
(in de gesprekken bij de RIAGG) ook maar van gemaakt. E. denkt dat zij toen
niet over haar problemen in verband met G. heeft gesproken, omdat haar moeder
bijna altijd bij de bewuste gesprekken aanwezig was en het, als zij er niet
bij was, wel zou horen van degene waarmee E. de gesprekken bij de RIAGG
voerde. Ook aan haar vriendinnen durfde E. het niet te vertellen.
Toen E. zestien was heeft zij haar moeder een keer heel kort iets verteld in
de zin dat G. vroeger wel eens tegen haar aan stond. De reactie van haar
moeder was toen geweest dat zij moest zorgen dat zij niet alleen met G. was.
In 1988 – zij was toen 18 jaar – heeft E. het hele verhaal aan haar moeder
verteld. Die schrok dat het zover was gegaan. De aanleiding tot het gesprek
met haar moeder was een ruzie tussen G. en zijn vriendin Y. v.H.. E. heeft
daarna het verhaal ook in grote lijnen aan J., haar één-na-oudste broer (die
verpleegkundige is), verteld. J. schrok en hij heeft E. toen een speciaal
telefoonnummer van de RIAGG voor spoedgevallen gegeven. E. heeft dat nummer
de dag daarna gebeld; zij kon toen snel bij mevrouw Van Wijk van de RIAGG
terecht. Daar is E. toen echter maar een paar keer geweest, omdat mevrouw van
Wijk zei dat E. er kennelijk nog niet over kon praten. In 1992 is E. gaan
werken bij de politie op het Bureau Recherche Informatie. Op een gegeven
moment is aan E. gevraagd of zij wilde helpen met de invoering van
processenverbaal van jeugd- en zedenzaken, omdat daarbij een grote
achterstand was ontstaan. E. heeft daarop positief gereageerd. Een paar weken
nadat zij begonnen was met het verwerken van de bewuste processen-verbaal is
E. onwel geworden en per ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Na een
verblijf van drie dagen in het ziekenhuis (alwaar de diagnose was gesteld dat
haar schildklier niet goed werkte) is E. in de Ziektewet beland. Zij heeft
vervolgens gaandeweg een straatfobie ontwikkeld: zij durfde het huis niet
meer uit. Op een gegeven moment – zij denkt dat dit in 1993 was – is E. bij
het Psychiatrisch Centrum Amsterdam (PCA) onder behandeling gekomen. Zij
heeft toen een intakelijst moeten invullen en heeft daarop onder meer
aangegeven iets in de trant van ‘aanranding broer’. Aanvankelijk heeft E. met
de behandelaar van het PCA niet over de zaak met G. gesproken. De behandelaar
vond dat E. eerst weer in staat moest zijn haar normale leven op te vatten.
Over G. is E. bij het PCA
gaan praten toen zij het contact met haar moeder had verbroken, omdat haar
moeder vond dat E. naar het huwelijk van G. moest (zomer 1996) en zij dat
absoluut niet wilde. Op het moment van haar verklaring (januari 2001) komt E
nog één keer per twee á drie maanden bij het PCA. Dan heeft zij een gesprek
met de psychiater. In juni 1995 is E. op zichzelf gaan wonen. Gevraagd waarom
zij niet tijdig een strafklacht tegen G. heeft ingediend, zegt E. dat zij
zolang zij thuis woonde dat niet kon vanwege haar moeder. Die zou dat gewoon
niet geaccepteerd hebben. Aldus E. in haar verklaring als (partij)getuige.

2.3 Tijdens de procedure in eerste aanleg is, op verzoek van E., een
voorlopig deskundigenonderzoek bevolen. Dit onderzoek is uitgevoerd door dr.
R. Bullens, psycholoog te Leiden. Het onderzoek heeft op 15 april en 2 mei
1997 plaatsgevonden. In het deskundigenbericht schrijft Bullens dat het
denken van E. (ook in dit verband weer te noemen: E.) ongestoord verloopt.
Zij weet op coherente wijze haar verhaal te doen en is goed in staat om
werkelijkheid en fantasie van elkaar te onderscheiden. Bullens heeft bij E.
een persoonlijkheidsonderzoek verricht en een gesprek met haar gevoerd. In
dat gesprek heeft E. verteld omtrent het seksueel misbruik door haar broer G.
In zijn deskundigenbericht geeft Bullens aan het opvallend te vinden dat E.
de zaken op geen enkel moment ernstiger maakt dan de facto ‘het geval zou
zijn’. De vraag of bij E. trauma’s en/of psychische beschadigingen zijn te
constateren heeft Bullens als volgt beantwoord:

‘Betrokkene heeft een aantal trauma’s en psychische beschadigingen opgelopen.
Onder meer kan de ruzieachtige sfeer (splitting) vroeger in de thuissituatie
worden genoemd, waarop betrokkene een vermijdend reactiepatroon heeft
ontwikkeld. Daarnaast kan het seksueel misbruik tussen haar 12de en 14de
jaar, en de overval op haar 21ste jaar worden genoemd als traumatische
gebeurtenissen. De aard van haar werkzaamheden ten behoeve van de jeugd- en
zedenpolitie lijkt als belangrijkste luxerende factor te hebben gefungeerd
waar het gaat om het reactiveren van het seksuele trauma.’

Op de vraag of sprake is van blijvende schade, antwoordt Bullens als volgt:

‘Vanuit de onderzoeksresultaten en het klinisch oordeel van de onderzoeker
lijken er geen termen aanwezig om te veronderstellen dat er hoe dan ook
sprake zou zijn van blijvende schade. Anders geformuleerd: goede behandeling
zou betrokkene kunnen helpen om haar ervaringen op het gebied van het
misbruik (min of meer volledig) te kunnen verwerken.’

Aan het slot van zijn rapport schrijft Bullens dat E. een oprechte indruk
maakt als zij over het door haar ervaren seksueel misbruik praat. Hoewel E.
zelf meent dat dit misbruik de meest traumatische ervaring is geweest die zij
heeft meegemaakt en die haar problematiek (moeite met relaties aangaan met
het andere geslacht) zou kunnen verklaren, wijst Bullens erop, dat ook de
overval op het Blokker-filiaal, die E. van dichtbij heeft meegemaakt, kan
hebben bijgedragen aan een (impliciet) gevoel dat mannen niet te vertrouwen
zijn.

2.4 In een brief van het PCA van 3 september 1996 (productie 6 bij conclusie
van eis) staat onder meer het volgende:

‘Mevrouw E. zien wij op de Angstpolikliniek van het Johan Weyer Instituut
sedert 13.10.1994 i.v.m. een paniekstoornis met agorafobie, waarvoor
indertijd een behandeling werd gestart met cognitieve gedragstherapie in
combinatie met het serotonerge antidepressivum paroxetine.
In de biografische anamnese in het kader van de intakeprocedure maakte
patiënte melding van seksueel misbruik op 12-jarige leeftijd door haar broer.
In het verloop van het behandeling kwam het incestverleden van patiënte ter
sprake. Zij bleek reeds jaren last te hebben van zich opdringende onaangename
herinneringen aan de gebeurtenissen, nachtmerries en vertelde een
partner/seksuele relatie uit angst te vermijden. Er bleek tevens sprake van
symptomen van verhoogde prikkelbaarheid, met name moeit met inslapen en
moeite met concentreren.
Voornoemde psychiatrische verschijnselen kunnen worden vervat in de
psychiatrische diagnose Post Traumatische Stress Stoornis (PTAA), waarbij het
seksuele misbruik in de voorgeschiedenis als de traumatische ervaring wordt
aangemerkt.’

2.5 Y.v.H. is op verzoek van E. op 27 maart 1997 in aanwezigheid van beide
partijen door de rechter-commissaris als getuige in voorlopig getuigenverhoor
gehoord.
Zij heeft bij die gelegenheid verklaard dat zij in de periode van 1985 tot
1990 de vriendin was van G. (die twee jaar ouder is dan zij). In het begin
woonde zowel G. als E. thuis. Gevraagd of zij iets gemerkt heeft van seksueel
contact tussen E. en G. verklaart Y.v.H. (verder:V.H.) dat zij dat niet heeft
gemerkt, maar dat zij wel weet dat E. niet in de kamer van G. durfde te komen
als zij (v.H.) er niet was. Ook heeft G. haar eens verteld dat E. bij hem in
bed mocht liggen, dat hij haar dan mocht aanraken en dat hij E. daar snoepjes
voor gaf. G. was destijds bij het vertellen van een en ander in tranen
uitgebarsten. Toen v.H. ongeveer 20 jaar was heeft E. haar verteld dat zij
seksueel was misbruikt door G.. E. vertelde haar dat G. haar borsten had
aangeraakt en dat zij daarvoor dan een beloning kreeg.

2.6 Het hof is van oordeel dat op grond van bovenvermelde bewijsmiddelen, in
hun samenhang beschouwd, het door E. gestelde misbruik (tussen haar 12de en
14de jaar bijna dagelijks misbruikt te zijn door G. door het betasten van
(intieme)delen van haar lichaam zoals haar borsten en het op haar gaan
liggen) bewezen is. De verklaring van E. als getuige acht het hof
geloofwaardig. In dat verband acht het hof van belang het oordeel van de
deskundige Bullens dat E. goed in staat is om werkelijkheid en fantasie van
elkaar te onderscheiden. Van belang acht het hof voorts dat de deskundige op
de vraag of bij E. trauma’s en/of psychische beschadigingen zijn te
constateren antwoordt dat laatstgenoemde een aantal trauma’s en/of psychische
beschadigingen heeft opgelopen en vervolgens als één daarvan het seksueel
misbruik tussen haar 12de en 14de jaar noemt. Dat de deskundige op de vraag
of hij ‘een oorzaak of oorzaken’ kan aanwijzen heeft geantwoord dat E. als
oorzaak van ‘het trauma’ het door haar broer gepleegde misbruik noemt (en
geen eigen oordeel terzake geeft) doet daar niet aan af, nu de bewuste vraag
door de deskundige kennelijk – gelet ook op hetgeen hij aan het slot van zijn
rapport schrijft (zie hiervoor onder 2.3, laatste alinea) – is verstaan als
een vraag naar de oorzaak van de door E. ervaren problematiek (moeite met het
aangaan van relaties met het andere geslacht). De getuigenverklaring van v.H.
en de brief van het PCA ziet het hof als (het deskundigenbericht en de
getuigenverklaring van E.) aanvullende bewijsmiddelen.

2.7 Hetgeen G. als verweer heeft aangevoerd acht het hof van onvoldoende
gewicht om in het hiervoor onder 2.6 overwogene wijziging te brengen, zulks
te minder waar dit verweer niet wordt ondersteund door enige
getuigenverklaring.

2.8 Het hiervoor overwogene betekent dat de grief slaagt.

2.9 Met het slagen van de grief staat vast dat G. destijds onrechtmatig
jegens E. gehandeld en uit dien hoofde jegens haar schadeplichtig is. E.
heeft terzake ƒ 40.000 aan immateriële schade en ƒ 6.352,03 aan materiële
schade gevorderd. Laatstbedoeld bedrag is door overlegging van diverse
bescheiden bij conclusie van eis (producties 7 en 8) gespecificeerd tot een
bedrag van in totaal ƒ 6.352,03. Het gaat om eigen bijdragen met betrekking
tot de behandeling bij het PCA over de periode juni 1995 tot en met mei 1996
en inkomensschade over de periode juni 1994 tot en met oktober 1996. Door
zijn onrechtmatig handelen heeft G. het risico in het leven geroepen dat E.
op enig moment als gevolg van dat handelen psychiatrische hulp nodig zou
hebben en/of enige periode niet in staat zou zijn haar werk voor 100% te
verrichten. Dat risico heeft zich inmiddels verwezenlijkt. Bij die stand van
zaken is het aan G. te bewijzen dat causaal verband tussen zijn onrechtmatig
handelen en voornoemde gebeurtenissen ontbreekt. G. heeft echter geen bewijs
aangeboden. Om die reden neemt het hof vorenbedoeld causaal verband als
vaststaand aan. Nu de terzake gevorderde bedragen als zodanig niet door G.
zijn betwist, zal aan materiële schade het gespecificeerde bedrag van ƒ
6.352,03 worden toegewezen. De immateriële schade begroot het hof, gelet
onder meer op de aard en de duur van het misbruik alsmede op het hiervoor
onder 2.3 weergegeven antwoord van de deskundige op de vraag of sprake is van
blijvende schade, ex aequo et bono op ƒ 10.000.

3. SLOTSOM

3.1 De door E. tegen het bestreden vonnis aangevoerde grief slaagt. Dat
vonnis zal dan ook worden vernietigd en G. zal alsnog worden veroordeeld tot
betaling aan E. van een bedrag van ƒ 6.352,03 aan materiële schade en ƒ
10.000 aan immateriële schade. De gevorderde wettelijke rente zal, als
onbetwist, vanaf 13 augustus 1997 worden toegewezen.

3.2 Als de goeddeels in het ongelijk gestelde partij zal G. worden
veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste instantie (daaronder
begrepen de kosten van het voorlopig deskundigenbericht) als van het hoger
beroep. Deze kostenveroordelingen zullen, nu E. dat heeft verzocht,
uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4. BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Haarlem van 20 juli 1999 waarvan
beroep en opnieuw rechtdoende:

veroordeelt G. tot betaling aan E. van een bedrag ad ƒ 10.000 wegens de door
haar geleden immateriële schade en een bedrag van ƒ 6.352,03 aan materiële
schade, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13
augustus 1997 tot aan de dag van algehele voldoening;

veroordeelt G. in de proceskosten van de eerste aanleg, daaronder begrepen de
kosten van het voorlopig deskundigenbericht, tot op heden aan de zijde van E.
begroot op ƒ 7.619,69 en op de voet van artikel 57b Rv. te voldoen aan de
griffier van dit hof;

veroordeelt G. in de proceskosten van het hoger beroep, tot op heden aan de
zijde van E. begroot op ƒ 5.620,26, eveneens op de voet van artikel 57b Rv.
te voldoen aan de griffier van dit hof;

verklaart voornoemde betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mrs. Rutten-Roos, Goslings en Bos