Instantie: Centrale Raad van Beroep, 17 mei 2001

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Werkneemster, docente in het openbaar onderwijs, heeft verzocht om de
vakantiedagen die in haar zwangerschapsverlof vallen op een later tijdstip te
mogen opnemen, althans hiervoor compensatie te ontvangen. Zij stelt dat er
anders sprake is van discriminatie, omdat alleen vrouwen met een dergelijke
samenloop geconfronteerd kunnen worden. De Commissie Gelijke Behandeling en
de Rechtbank Zwolle hebben werkneemster in het gelijk gesteld.
De Centrale Raad van Beroep komt tot een ander oordeel. Ten eerste overweegt
de CRvB dat uit het arrest Boyle van het HvJEG blijkt dat zwangerschapsverlof
weliswaar kan worden opgeschort, zoals ook de CGB heeft gesteld, maar dat dit
niet verlengd kan worden met de periode van opschorting. In onderhavig geval
zou werkneemster een dergelijke verlenging (met vakantiedagen) nastreven.
Verder oordeelt de CRvB dat werkneemster geen ongeclausuleerd recht heeft op
omstreeks 60 vakantiedagen, maar dat de specifieke verlofregeling in het
onderwijs haar vrij stelt van werk tijdens schoolvakanties met behoud van
bezoldiging. Dit recht blijft behouden, ook al geniet een zwangere
werkneemster reeds op andere gronden verlof. Van een verslechtering van
arbeidsvoorwaarden welke in strijd is met richtlijn 92/95 is dan ook geen
sprake. Voor zover het feit dat het opnemen van vakantieverlof buiten de
schoolvakanties niet mogelijk is als een nadeel voor zwangere werkneemsters
kan worden bestempeld, gaat het niet om een nadeel als gevolg van
zwangerschap, maar om een omstandigheid die inherent is aan het hebben van
een rechtsbetrekking in het onderwijs. Het ontbreken van een
compensatieregeling in geval van samenloop van verlof kan niet worden
aangemerkt als een nadeel voor vrouwelijke werknemers. Wellicht is er sprake
van het ontbreken van een voordeel. Dat is evenwel niet in strijd met de
antidiscriminatiewetgeving.

Volledige tekst


I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde
gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de
Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 31 maart 2000, nr. 99/4652, waarnaar
hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens beide partijen zijn nog nadere stukken ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 5 april 2001, waar namens appellant
is verschenen mr. Geerdink, advocaat te Woerden bijgestaan door mr.
Reijnders, ambtenaar der gemeente. Gedaagde is vertegenwoordigd door mr.
Baltussen, advocaat te Zoetermeer.

II. MOTIVERING

1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde
feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De
Raad volstaat met het
volgende.

1.2. Gedaagde, werkzaam op de openbare speciaal onderwijsschool voor Z.M.L.K
‘[X.]’ te [B.], heeft bij brief van 10 maart 1999 verzocht om toestemming om
haar vakantieverlof aansluitend aan haar zwangerschaps- en bevallingsverlof –
dat mede de gehele zomerschoolvakantie zou beslaan – te mogen koppelen aan
dat verlof. Gedaagde heeft
daarbij gewezen op het door de Commissie Gelijke Behandeling (hierna: CGB) op
10 december 1998, nr. 98- 134, gegeven oordeel dat door het ontbreken van een
compensatieregeling in geval van samenloop van zwangerschapsverlof en
vakantie in het
Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (hierna: RpbO) direct onderscheid op
grond van geslacht wordt gemaakt, hetgeen in strijd is met artikel 5, lid 1,
sub d, van de Algemene
wet Gelijke Behandeling.

1.3. Op dit verzoek is afwijzend beslist, welk besluit na gemaakt bezwaar is
gehandhaafd bij het bestreden besluit van 3 mei 1999.

2.1. Het verzoek van gedaagde is in verband met tijdsverloop aangepast in die
zin dat is verzocht om aansluitend aan het (inmiddels genoten) zwangerschaps-
en bevallingsverlof
het vakantieverlof dat samenviel met eerstgenoemd verlof alsnog – en dus
buiten de verplichte schoolvakantie – te mogen opnemen dan wel dat alsnog
salaris wordt betaald over de verlofdagen die gedaagde in overleg met
appellant na afloop van het zwangerschaps- en bevallingsverlof onbetaald
heeft opgenomen.

2.2. De rechtbank heeft de vraag of weigering van die toestemming strijd
oplevert met bepalingen van nationaal dan wel internationaal recht
bevestigend beantwoord, het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het
bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te
nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank – kort
gezegd – overwogen dat het ontbreken van een compensatieregeling in het RpbO
voor niet genoten vakantiedagen als gevolg van samenloop met bevallingsverlof
tot gevolg heeft dat deze vakantiedagen komen te vervallen. Aangezien dit
nadeel zich alleen bij vrouwen kan voordoen verkeren zij in een nadeliger
arbeidsvoorwaardenpositie dan mannelijke collegae, zodat dit direct
onderscheid oplevert in de zin van de Wet Gelijke Behandeling van mannen en
vrouwen en richtlijn 76/207/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het
arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de
arbeidsvoorwaarden (hierna: richtlijn 76/207) en de desbetreffende bepalingen
(van het RpbO) buiten toepassing dienen te blijven. De rechtbank heeft voorts
overwogen dat uitzonderingsgronden op grond waarvan afgeweken kan worden van
het verbod van discriminatie zich niet voordoen in het onderhavige geval.

3. In hoger beroep heeft appellant zich, kort samengevat, op het standpunt
gesteld dat
a. de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gedaagde vanwege samenloop
met zwangerschapsverlof geen vakantieverlof kon genieten, omdat de
vakantieregeling in het onderwijs niet gelijk is aan het reguliere begrip
vakantierecht;
b. de rechtbank ten onrechte ervan uit gaat dat sprake is van een ongelijke
behandeling van zwangere vrouwen in de arbeidsvoorwaarden door het ontbreken
van een compensatieregeling, welke ongelijke behandeling noopt tot
compensatie. Daarbij is erop gewezen dat de richtlijn 92/85/EEG van de Raad
der Europese Gemeenschappen van 19
oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van
de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van
werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie
(hierna: richtlijn 92/85), geen discriminatieverbod behelst. Richtlijn 76/201
verbiedt directe discriminatie en daarmee het maken van onderscheid op grond
van zwangerschap, doch vrouwen die zwanger zijn en zwangerschapsverlof
genieten bevinden zich in een specifieke situatie die moet worden
onderscheiden van die van niet zwangere vrouwen en van mannen. Hoogstens zou
sprake kunnen zijn van gelijke behandeling van ongelijke gevallen, waarbij
moet worden bezien of die situatie tot compensatie noopt, met andere woorden
of aan zwangere vrouwen extra rechten moeten worden verleend. Die vraag moet
volgens appellant gezien de bijzondere situatie in het onderwijs ontkennend
worden beantwoord.

4. De Raad moet in het licht van het vorenstaande de vraag beantwoorden of
het ontbreken van een compensatieregeling in het RpbO voor de situatie waarin
zwangerschaps- en bevallingsverlof samenvallen met vakantieverlof in strijd
is met nationaal en/of internationaal recht. Daarbij zal de Raad toetsen aan
zowel richtlijn 92/85 als aan richtlijn 76/205. Ter uitvoering van
laatstgenoemde richtlijn is op 1 juli 1980 in werking getreden de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen. Voorts is van belang de Algemene wet
gelijke behandeling. Voornoemde wetgeving dient naar vaste rechtspraak
uitgelegd te worden overeenkomstig richtlijn 76/207. Om deze reden zal de
Raad zich niet specifiek uitlaten over deze nationale regelgeving.

5. Hiertoe overweegt de Raad als volgt.

5.1. Ingevolge artikel I-C2, eerste lid, van het RpbO geniet de betrokkene,
tenzij anders is bepaald, gedurende de schoolvakanties dan wel de periode
waarin de instelling geen onderwijs verzorgt of examens afneemt,
vakantieverlof met behoud van bezoldiging.
Anders dan de rechtbank aanneemt en door gedaagde wordt betoogd voorziet deze
regeling naar het oordeel van de Raad niet in de toekenning van een bepaald
aantal vakantiedagen of in de mogelijkheid van opbouw van vakantiedagen. In
het belang van het onderwijs is voorzien in een specifieke, los van de omvang
en van de duur van de betrekking staande, regeling dat in bepaalde, nader
omschreven, periodes waarin geen onderwijs wordt gegeven vakantieverlof wordt
genoten. Dit betekent niet alleen dat in het onderwijs als regel meer
vakantieverlof wordt genoten dan voor werknemers en ambtenaren in het
algemeen gebruikelijk is, maar ook dat het in het onderwijs in beginsel niet
mogelijk is vakantie op te nemen en te genieten buiten de genoemde perioden:
de schoolvakanties.
Het vakantierecht waarop gedaagde aanspraak kon maken bestaat dan ook niet
uit plusminus 60 vakantiedagen – ongeacht de omvang van de betrekking -, maar
uit niet meer en niet minder dan het genieten van verlof gedurende de
schoolvakanties.
De Raad is niet gebleken dat met die voorziening niet is voldaan aan de
normen die in ons rechtsbestel voor werknemers en ambtenaren gelden met
betrekking tot het recht op vakantie.

5.2. Het zwangerschaps- en bevallingsverlof is voor belanghebbenden als
gedaagde geregeld in artikel 9 van het tijdelijk Besluit ziekte en
arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekspersoneel en in de Wet
betreffende aanspraak op zwangerschaps- en bevallingsverlof van overheids- en
onderwijspersoneel. Zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt in artikel 2,
vierde lid, van de wet voor toepassing van de voor de werkneemster geldende
rechtspositieregeling gelijkgesteld met verlof wegens ziekte, hetgeen met
name ziet op de aanspraak op bezoldiging. In geen van beide regelingen is
voorzien in een compensatie ingeval van samenloop van vakantieverlof met
verlof uit anderen hoofde, en (derhalve) vindt ook geen compensatie plaats
bij samenloop van vakantieverlof met zwangerschaps- en bevallingsverlof.

5.3. Richtlijn 92/85 bevat – kort gezegd – minimumvoorschriften ter
bevordering van de gezondheid van werkneemsters tijdens zwangerschap,
waaronder het recht op ten minste 14 aaneengesloten weken zwangerschapsverlof
vóór en/of na de bevalling. Artikel 11, tweede lid, van deze richtlijn
bepaalt voorts dat tijdens het zwangerschapsverlof in ieder geval moeten
worden gewaarborgd de rechten verbonden aan de arbeidsovereenkomst van de
werkneemsters en het behoud van een bezoldiging en/of het genot van een
adequate uitkering, welke uitkering ten minste het bedrag van een
ziekte-uitkering dient te bedragen.

Deze verwijzing naar de hoogte van de uitkering bij ziekte betreft een
technisch referentiepunt; het onder 5.2. weergegeven voorschrift in de wet
betreffende aanspraak op zwangerschaps- en bevallingsverlof van overheids- en
onderwijspersoneel is gestoeld op deze bepaling en daarmee in
overeenstemming.

5.4. Richtlijn 76/207 beoogt in artikel 1, eerste lid, onder meer ten aanzien
van de arbeidsvoorwaarden gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen te
bewerkstelligen, hetgeen ingevolge artikel 2, eerste lid, inhoudt dat iedere
vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht, hetzij direct,
hetzij indirect door verwijzing naar met name de echtelijke staat of de
gezinssituatie. Artikel 5, eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat de
toepassing van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot de
arbeidsvoorwaarden (….) inhoudt dat voor mannen en vrouwen dezelfde
voorwaarden gelden zonder discriminatie naar geslacht.

6.1. Gedaagde heeft zich in het voetspoor van de CGB op het standpunt gesteld
dat uit het arrest van 30 juni 1998 van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen (hierna: HvJEG), nr C -394/96, gepubliceerd in JAR 1998/198
inzake M. Brown en Rentok l Ltd., (hierna: het arrest Brown), moet worden
afgeleid dat rechtspositionele regels in verband met arbeidsongeschiktheid
die voor mannen en vrouwen op gelijke wijze worden toegepast, ook als de
arbeidsongeschiktheid verband houdt met zwangerschap, in strijd zijn met
richtlijn 92/85, omdat arbeidsongeschiktheid vanwege zwangerschap als een
ander geval beoordeeld dient te worden dan andersoortige
arbeidsongeschiktheid. Het zwangerschaps- en bevallingsverlof mag in geen
geval op een lijn worden gesteld met ziekte als het gevolg daarvan zou zijn
dat de betreffende vrouwen qua arbeidsvoorwaarden in een nadeliger positie
zouden komen te verkeren. Dit laatste doet zich bij het verlies van
vakantierechten voor, aldus de CGB.
Daarnaast heeft gedaagde in het voetspoor van de CGB uit het arrest van het
HvJEG van 27 oktober 1998, nr. C-411/96, gepubliceerd in JAR 199/14, inzake
M. Boyle en Equal Opportunities Commission, (hierna: arrest Boyle), afgeleid
dat het zwangerschapsverlof dat samenvalt met andere verlofrechten kan worden
opgeschort en nadien kan worden voortgezet.

6.2. De Raad overweegt dat in de omstreden verlofbepaling van artikel I-C2,
eerste lid, van het RpbO van gelijkstelling van zwangerschapsverlof met
ziekte geen sprake is. De bepaling geeft slechts aan dat tijdens de
schoolvakanties verlof wordt genoten. Aan de omstandigheid dat de bezoldiging
van de werkneemster die zwangerschaps- en bevallingsverlof geniet plaatsvindt
conform de bezoldiging bij afwezigheid wegens ziekte, kan niet de conclusie
worden verbonden dat het ontbreken van een compensatieregeling bij samenloop
van schoolvakantie met zwangerschapsverlof het gevolg is van (een
ongeoorloofde) gelijkstelling van zwangerschapsverlof met ziekte (en het ook
bij samenval met ziekte ontbreken van een compensatieregeling). De Raad ziet
dan ook niet in dat bij toepassing van artikel I-C2 van het RpbO sprake kan
zijn van een gelijke behandeling van verschillende gevallen, nog daargelaten
dat richtlijn 92/85 niet een verbod op het maken van onderscheid behelst,
doch ziet op de bescherming van de gezondheid van werkneemsters bij
zwangerschap en bevalling en het behoud van rechten verbonden aan de
arbeidsovereenkomst.

6.3. De Raad is voorts van oordeel dat de conclusie die gedaagde verbindt aan
het arrest Boyle op een onjuiste lezing van dat arrest berust. In de eerste
plaats blijkt uit rechtsoverweging 54 van het arrest dat samenval van
ziekteverlof met zwangerschapsverlof (zonder compensatie) zeer wel mogelijk
is, nu het Hof het zelfs aanvaardbaar acht dat een aangevangen ziekteverlof
nog achteraf als (gegarandeerd) zwangerschapsverlof kan worden bestempeld.
Voorts kan uit rechtsoverweging 60 worden afgeleid dat het
zwangerschapsverlof weliswaar kan worden opgeschort bij samenloop met
ziekteverlof – en binnen de minimumduur van 14 weken weer mag worden
voortgezet indien het ziekteverlof is beëindigd – maar niet dat het
gegarandeerde zwangerschapsverlof van veertien weken wordt verlengd met de
periode van opschorting zoals in dit geval wordt nagestreefd. Het Hof
vermeldt immers uitdrukkelijk dat de periode van veertien weken wordt
berekend vanaf de aanvangsdatum van het zwangerschapsverlof. De door de CGB
voorgestane lezing verdraagt zich ook niet met doel en strekking van de hier
besproken richtlijn, waar immers de bijzondere bescherming van de vrouw bij
zwangerschap en bevalling gedurende een bepaalde minimumperiode voorop staat.

6.4. Tenslotte is de Raad met betrekking tot richtlijn 92/85 van oordeel dat
waar het ontbreken van iedere compensatieregeling het uitgangspunt is in de
rechtsbetrekking tussen gedaagde en haar werkgever, van verlies van rechten
verbonden aan de arbeidsovereenkomst in geval van zwangerschap als bedoeld in
artikel 11, tweede lid, van deze richtlijn a fortiori geen sprake kan zijn.
Zoals hiervoor onder 5.1. is overwogen is niet aan de orde een
ongeclausuleerd recht op (omstreeks 60) vakantie(dagen) of vrij op te nemen
vakantieverlof, maar de specifieke verlofregeling in het onderwijs, die
betrokkene vrij stelt van werkzaamheden tijdens schoolvakanties met behoud
van bezoldiging. Dat recht blijft behouden, ook al geniet de zwangere
werkneemster (reeds) op andere gronden verlof met behoud van bezoldiging en
zou kunnen worden gesteld dat zij niet in staat is het vakantieverlof te
consumeren.
Tot de conclusie dat van verslechtering van arbeidsvoorwaarden sprake is in
geval van samenloop als hier in geding, kan de Raad dan ook niet komen.

7.1. De rechtbank heeft geconstateerd dat het ontbreken van een
compensatieregeling in het RpbO in strijd is met de Wet gelijke behandeling
van mannen en vrouwen en de richtlijn 76/207, omdat het verlies aan
vakantiedagen in geval van samenloop van vakantieverlof met bevallingsverlof
zich alleen kan voordoen bij vrouwen, zodat zij in een nadeliger
arbeidsvoorwaardenpositie verkeren dan mannen.
Dit levert naar het oordeel van de rechtbank directe discriminatie op.

7.2. De Raad merkt in dit verband in de eerste plaats op dat, waar het de
toepassing van het hiervoor geciteerde artikel I-C2 van het RpbO betreft,
welke bepaling neutraal is geformuleerd, niet valt in te zien hoe sprake kan
zijn van directe discriminatie. Hooguit zou sprake kunnen zijn van indirecte
discriminatie. De Raad wijst daartoe op rechtsoverweging 76 van het arrest
Boyle, waar het HvJEG zijn vaste rechtspraak heeft aangehaald dat sprake is
van indirecte discriminatie wanneer de toepassing van een nationale
maatregel, al is hij op neutrale wijze geformuleerd in feite een groter
aantal vrouwen dan mannen benadeelt.

7.3. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 5.1. is overwogen met
betrekking tot het specifieke karakter van de vakantieregeling in het
onderwijs stelt de Raad vast dat van verlies van rechten in dit geval geen
sprake is. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank zich ten onrechte
op het standpunt gesteld dat gedaagde door samenloop van schoolvakantie met
het zwangerschaps- en bevallingsverlof een (niet nader genoemd) aantal
vakantiedagen heeft verloren. In het onderwijs bestaat immers, naar hiervoor
reeds is overwogen, geen recht op een gegarandeerd aantal vakantiedagen, maar
wordt de betrokkene geacht vakantie te genieten tijdens de schoolvakanties.
Deze regeling impliceert niet alleen dat onderwijsgevenden in beginsel
ongeveer 60 dagen per jaar vakantie genieten, maar ook dat buiten de
vastgestelde schoolvakanties geen vrij opneembaar extra vakantieverlof kan
worden opgenomen. Die laatste omstandigheid maakt naar het oordeel van de
Raad een onlosmakelijk deel uit van het geheel van de regeling en dus van de
arbeidsvoorwaarden van onderwijsgevenden. Voorzover die omstandigheid als een
nadeel kan worden bestempeld moet worden vastgesteld dat dit nadeel zich niet
voordoet als gevolg van zwangerschap, maar – net als het ruime aantal vrije
dagen – inherent is aan de rechtsbetrekking in het onderwijs en niet is terug
te voeren op onderscheid op grond van een verboden criterium.

7.4. Tenslotte overweegt de Raad dat het ontbreken van een
compensatieregeling, bij samenval van schoolvakantie en zwangerschapsverlof,
veeleer geduid moet worden als het ontbreken van een bepaald voordeel. Naar
het de Raad voorkomt valt het ontbreken van voordeel niet op een lijn te
stellen met het optreden van nadeel, zoals door de rechtbank is aangenomen.
De omstandigheid dat, in het geval de beoogde compensatieregeling wel zou
hebben bestaan, dit met name voor (zwangere) vrouwen een voordeel zou kunnen
opleveren, kan naar het oordeel van de Raad niet betekenen dat het ontbreken
van dat voordeel een onderscheid oplevert dat op grond van de richtlijn(en)
en de daarop gebaseerde nationale wetgeving verboden is.

7.5. Gelet op het vorenstaande kan de Raad de vraag of sprake is van
eventuele rechtvaardigingsgronden terzijde laten.

8.1. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de
aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd.
Het inleidend beroep moet alsnog ongegrond worden verklaard.

8.2. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel
8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

9. Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Rechters

Mrs. Van den Brink, Garvelink-Jonkers, Zeilemaker