Instantie: Centrale Raad van Beroep, 2 mei 2001

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


A. kreeg bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd aanspraak op
AOW-pensioen. Tevens kreeg hij een toeslag daarop omdat zijn echtgenote
jonger was dan 65 jaar. Op deze toeslag werd een overbruggingsuitkering die
zijn echtgenote ontving in mindering gebracht. De SVB heeft deze uitkering
aangemerkt als inkomen in verband met arbeid. A. heeft gesteld dat het
onderscheid tussen inkomen uit arbeid en inkomen in verband met arbeid in
strijd is met art. 26 IVBPR en heeft daarbij onder meer verwezen naar het
feit dat inkomen in verband met arbeid niet in mindering wordt gebracht op
een Anw-uitkering. De rechtbank heeft het beroep gegrond geacht. De CRvB is
van mening dat het onderscheid tussen inkomen uit en inkomen in verband met
arbeid niet in strijd is met art. 26 IVBPR. Het onderscheid vindt zijn
rechtvaardiging in het streven om deelname aan het arbeidsproces van de
jongere partner niet te ontmoedigen. Het feit dat in de Anw inkomen in
verband met arbeid niet in mindering wordt gebracht op de uitkering, betekent
niet dat dit ook niet zou mogen bij de toeslag op de AOW. Daarbij is van
belang dat de Anw-uitkering een basisvoorziening is, net als het eigenlijke
AOW-pensioen, terwijl dit niet geldt voor de toeslag op de AOW.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluit van 31 januari 1997 heeft appellant, na bezwaar, gehandhaafd zijn
besluit van 7 november 1996, waarbij aan A. een toeslag op de hem per 1
februari 1997 toekomende uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW)
is toegekend ten bedrage van ƒ 204,09 bruto per maand (excl.
vakantietoeslag).De Arrondissementsrechtbank te Assen heeft bij uitspraak van
9 april 1999 het beroep van A. tegen het besluit van 31 januari 1997 gegrond
verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit
neemt met inachtneming van haar uitspraak.
Op de gronden, aangevoerd bij aanvullend beroepschrift van 28 mei 1999, heeft
appellant in hoger beroep vernietiging van deze uitspraak en
ongegrondverklaring van het inleidende beroep gevorderd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 21 maart 2001. Appellant
is daar verschenen bij gemachtigde H. van der Most, werkzaam bij de Sociale
Verzekeringsbank.
Gedaagden zijn niet verschenen.

II. MOTIVERING

A. verkreeg als gevolg van het bereiken van de leeftijd van 65 jaar ingaande
1 februari 1997 aanspraak op AOW-pensioen. Aangezien zijn echtgenote op die
datum jonger was dan 65 jaar, had hij ingaande dezelfde datum in beginsel
tevens aanspraak op een toeslag op grond van de AOW. Appellant heeft hem deze
toeslag toegekend. onder het – volledig – in mindering brengen daarop van de
aan zijn echtgenote toekomende zogeheten overbruggingsuitkering, welke is
vastgesteld op een bedrag van ƒ 830,65 per maand. Appellant heeft daarbij in
aanmerking genomen dat de overbruggingsuitkering moet worden aangemerkt als
een uitkering op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of een
regeling die naar aard en strekking daarmee overeenkomt in de zin van art. 7,
eerste lid, onder d, van het Inkomensbesluit AOW 1996, en daarom als ‘inkomen
in verband met arbeid’ volledig op de toeslag in mindering dient te worden
gebracht.
A. heeft in eerste aanleg de rechtmatigheid van gedaagdes bestreden besluit
aangevochten. voorzover dat besluit inhoudt dat het voornoemde inkomen van
zijn echtgenote geheel op de toeslag in mindering wordt gebracht.
De rechtbank heeft dit beroep gehonoreerd. Zij heeft daarbij, toetsend aan de
maatstaf van art. 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en
politieke rechten (IVBPR), beoordeeld of er voldoende gronden zijn om het
verschil in behandeling te rechtvaardigen tussen een AOW-gerechtigde met een
partner jonger dan 65 jaar die inkomen uit arbeid ontvangt – ten aanzien van
wie bij de vaststelling van het recht op toeslag de vrijlatingsregeling van
art. 11 AOW geldt -, en een AOW-gerechtigde met een partner jonger dan 65
jaar die een uitkering als de onderhavige (‘Vut’) ontvangt. Bij die
beoordeling heeft de rechtbank de ontstaansgeschiedenis van de Wet van 21
december 1995 (Stb. 696), waarbij de vrijlatingsregeling voor inkomen in
verband met arbeid in art. 11 van de AOW met ingang van 1 juli 1996 is
geschrapt, betrokken, alsmede die van de Algemene nabestaandenwet (Anw),
zoals geldend per 1 juli 1996 en nadien gewijzigd. Terzake van die laatste
wetgeving heeft de rechtbank geconstateerd dat aanvankelijk bij de
vaststelling van de hoogte van het
nabestaandenpensioen voor inkomen uit arbeid een gunstiger regeling gold dan
voor inkomen in verband met arbeid, maar dat bij Besluit van 8 december 1997,
(Stb. 610) met terugwerkende kracht tot 1 juli 1997 de gunstige regeling is
uitgebreid tot arbeidsvoorwaardelijke regelingen (zoals de Vut-uitkering)
door deze aan te merken als inkomen uit arbeid en niet meer, als voordien,
als inkomen in verband met arbeid.
Aanhakend bij een uitlating van de gemachtigde van (thans) appellant ter
zitting van de rechtbank, met de kennelijke strekking dat de wijziging van
art. 11 AOW bij Wet van 21 december 1995 het gevolg is geweest van de
invoering van de Anw, heeft de rechtbank geconstateerd dat de zojuist
vermelde ‘reparatie’ in de Anw bij het genoemde Besluit van 8 december 1997
niet in de toeslagregeling van de AOW heeft plaatsgevonden. Geen relevante
verschillen tussen het karakter van de Anw-uitkering en van de partnertoeslag
in de AOW kunnende aanwijzen en overwegende dat het onderscheid tussen
inkomen uit en in verband met arbeid in de AOW en de Anw hetzelfde doel
dient, heeft de rechtbank geconcludeerd dat geen rechtvaardiging bestaat voor
het verschil in behandeling van inkomen uit arbeid enerzijds en inkomen uit
een Vut-uitkering anderzijds in de toeslagregeling van de AOW.
Naar aanleiding van het tegen dit oordeel gerichte hoger beroep van appellant
overweegt de Raad als volgt.
De Raad onderschrijft de stelling van appellant dat de vraag naar de
rechtvaardiging van het onderscheid tussen inkomen uit en in verband met
arbeid in de toeslagregeling van de AOW binnen het kader van die wet moet
worden beantwoord en dat die vraag in deze procedure aan de orde is. Die
rechtvaardiging moet worden gezocht in het motief van de wetgever om deelname
aan het arbeidsproces (van de jongere partner van de AOW-gerechtigde) niet te
ontmoedigen. De Raad ziet geen gronden voor het oordeel dat op dit punt de
toeslagregeling in de AOW de toetsing aan art. 26 IVBPR (of enig ander
discriminatieverbod waaraan de rechter die regeling vermag te toetsen) niet
kan doorstaan. Uit de aangevallen uitspraak blijkt, dat de rechtbank het
onderscheid tussen inkomen uit en in verband met arbeid op zich genomen
eveneens legitiem acht, maar vervolgens de toetsing aan art. 26 IVBPR heeft
verlegd naar de vraag of een rechtvaardiging bestaat voor een op dat punt
afwijkend onderscheid in de AOW ten opzichte van de Anw.
In de visie van de Raad zou een dergelijke beoordeling echter uitsluitend aan
de orde kunnen komen, indien de toeslag in de AOW en het nabestaandenpensioen
in de Anw qua aard en strekking, ook en in het bijzonder in hun relatie met
het element van inkomensafhankelijkheid, zozeer overeenkomstig zouden zijn
dat geen enkele grondslag voor dat onderling afwijkende onderscheid kan
worden aangewezen.
Het is niet voor twijfel vatbaar dat daarvan geen sprake is. De Anw-uitkering
is – evenals het eigenlijke AOW-pensioen – een basisvoorziening, waarnaast
bepaalde aanvullende inkomsten kunnen bestaan zonder dat het bedrag van de
basisvoorziening wordt aangetast. Het doel van de toeslagregeling is
daarentegen het bewerkstelligen van een overbrugging tussen het basispensioen
en het relevante sociaal minimum. Reeds dit verschil rechtvaardigt een
onderling afwijkend regime voor het in mindering brengen van neveninkomsten
op het bedrag van de betreffende uitkering en ontkracht het betoog van de
rechtbank omtrent de gelijkheid – in het kader van de toetsing aan art. 26
IVBPR – van de beide uitkeringen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding verder
in te gaan op de motieven van de wetgever om, bij nadere overweging, in de
Anw een versoepeling aan te brengen in het kortingsregime voor bepaalde
uitkeringen, of op de vraag of het opportuun is dit te realiseren door het
ook in andere regelingen, waaronder de AOW, gebruikte begrip ‘inkomen uit
arbeid’ een afwijkende betekenis te geven.
Het hoger beroep treft doel, zodat de aangevallen uitspraak moet worden
vernietigd en het in eerste aanleg ingestelde beroep ongegrond moet worden
verklaard.
Er zijn geen termen voor een veroordeling in proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond.

Rechters

Mrs. Haverkamp, Zwart, De Vries