Instantie: Centrale Raad van Beroep, 2 mei 2001

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Appellante is tot 1992 gehuwd geweest. Haar ex-man is in 1997 overleden.
Appellante heeft naar aanleiding daarvan een aanvraag ingediend om een
nabestaandenuitkering. Dit verzoek is afgewezen, evenals het daartegen door
appellante gemaakte bezwaar en ingestelde beroep. Op het hoger beroep van
appellante overweegt de CRvB dat zij geen recht kan doen gelden op een
Anw-uitkering omdat zij niet gelijk gesteld kan worden met een gewezen
echtgenote van een overledene aan wie voorafgaand aan het overlijden
alimentatie werd betaald. Appellante heeft gesteld dat haar ex-echtgenoot wel
alimentatie aan haar betaalde, maar dat deze om fiscale redenen was benoemd
als een vergoeding voor overbedeling. De CRvB volgt dit standpunt niet.
Blijkens het in het echtscheidingsvonnis van 1993 opgenomen
echtscheidingsconvenant zijn appellante en haar (ex)-echtgenoot
overeengekomen dat zij aan elkaar over en weer geen vergoeding voor
levensonderhoud zullen behoeven te voldoen. Voorts is overeengekomen dat de
gewezen echtgenoot wegens overbedeling aan appellante zal uitkeren een bedrag
van ƒ 125.000 ineens alsmede 75 maandelijkse termijnen van elk ƒ 1.000 vanaf
1 augustus 1991. De Raad is van oordeel dat, gelet op deze bewoordingen, de
periodieke betalingen ter zake van overbedelingen niet kunnen worden
aangemerkt als (een verkapte vorm van) alimentatie. Derhalve is appellante
geen nabestaande in de zin van de Anw en heeft zij geen recht op een
Anw-uitkering.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluit van 28 januari 1998 heeft gedaagde, na bezwaar, gehandhaafd zijn
eerdere besluit van 27 juni 1997, waarbij is geweigerd aan appellante een
nabestaandenuitkering toe te kennen.
De Arrondissementsrechtbank te Maastricht heeft bij uitspraak van 15 juli
1999 het beroep tegen het besluit van 28 januari 1998 ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. N.J.A Raets, advocaat te Maastricht, van deze
uitspraak op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden in hoger
beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 maart 2001,
waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Raets,
voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.F.
Sturmans. werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.

II. MOTIVERING

Appellante is tot 1992 gehuwd geweest met C., die is overleden in 1997. Naar
aanleiding van dit overlijden heeft appellante in juni 1997 een aanvraag om
uitkering op de grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) bij gedaagde
ingediend. Hierop heeft gedaagde afwijzend beslist op de grond dat appellante
niet als nabestaande in de zin van de Anw is aan te merken. Dit besluit is na
bezwaar en beroep in stand gebleven.
Bij de beoordeling van het hoger beroep stelt de Raad voorop dat, naar van de
zijde van appellante niet is bestreden, zij niet als nabestaande in de zin
van art. 1, onder e, in verbinding met art. 3, van de Anw kan worden
aangemerkt.
Een aanspraak op nabestaandenuitkering zou appellante slechts kunnen ontlenen
aan art. 4 van de wet, dat bepaalt dat onder nabestaande mede wordt verstaan
de gewezen echtgenote van een overleden verzekerde, indien:
a. het huwelijk anders dan door de dood is ontbonden; en
b. de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaande aan het overlijden
verplicht is krachtens rechterlijke uitspraak of overeenkomst, vastgelegd in
een notariële akte of
een akte mede ondertekend door een advocaat, levensonderhoud te verschaffen
aan de gewezen echtgenoot op grond van Boek I van het Burgerlijk Wetboek-; en
c. de gewezen echtgenoot overeenkomstig de bepalingen in deze wet recht op
nabestaandenuitkering zou hebben gehad, indien het overlijden plaats zou
hebben gehad
op de dag van ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood.
Gedaagde heeft appellante de nabestaandenuitkering ingevolge de Anw ontzegd
op de grond dat haar gewezen echtgenoot onmiddellijk voorafgaande aan zijn
overlijden niet verplicht was aan appellante levensonderhoud te verschaffen.
Van de zijde van appellante is dit standpunt van gedaagde betwist en
aangevoerd dat de gewezen echtgenoot op grond van het echtscheidingsconvenant
verplicht was alimentatie te betalen, welke om fiscale redenen is benoemd als
een vergoeding voor overbedeling.
De Raad kan de opvatting van appellante niet onderschrijven. Blijkens het in
het echtscheidingsvonnis van 1992 opgenomen echtscheidingsconvenant zijn
appellante en haar echtgenoot overeengekomen dat zij aan elkaar over en weer
geen vergoeding voor levensonderhoud zullen behoeven te voldoen en dat die
regeling niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd op grond van
wijziging van omstandigheden. Voorts is overeengekomen dat de gewezen
echtgenoot wegens overbedeling aan appellante zal uitkeren een bedrag van ƒ
125 000 ineens alsmede 75 maandelijkse termijnen van elk ƒ 1000 vanaf 1
augustus 1991.
Gelet op deze overduidelijke bewoordingen van het echtscheidingsconvenant is
de Raad van oordeel dat de overeengekomen periodieke betalingen ter zake van
overbedeling niet kunnen worden aangemerkt als (een verkapte vorm van)
alimentatie. Derhalve moet geconcludeerd worden dat de gewezen echtgenoot van
appellante ten tijde van zijn overlijden niet verplicht was aan appellante
levensonderhoud op grond van Boek I van het Burgerlijk Wetboek te
verschaffen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan art. 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

Mrs. Haverkamp, Zwart, De Vries