Instantie: Kantonrechter Harderwijk, 25 april 2001

Instantie

Kantonrechter Harderwijk

Samenvatting


Werkneemster, hoofd-caissière in een supermarkt, is seksueel misbruikt door
haar werkgever, de eigenaar van de supermarkt. Deze is hiervoor
strafrechtelijk veroordeeld. Werkneemster vordert thans in een civiele
procedure op grond van artikel 7:658 BW vergoeding van de door haar geleden
vermogens- en immateriële schade. De kantonrechter stelt vast dat er sprake
is geweest van seksuele intimidatie op de werkplek. Werkneemster heeft haar
vordering daarom terecht gebaseerd op artikel 7:658 BW. De zorgplicht van dit
artikel houdt mede in dat een werkgever de bepalingen uit de Arbowet moet
naleven. De Arbowet bepaalt dat een werkgever een beleid moet voeren ter
voorkoming van seksuele intimidatie. Werkgever heeft dit echter nagelaten en
heeft zich juist zelf schuldig gemaakt aan seksueel misbruik. Werkgever dient
daarom de door werkneemster geleden schade te vergoeden. De inkomensschade
dient berekend te worden in een schadestaatprocedure. Als vergoeding voor
immateriële schade dient werkgever een bedrag ad ƒ 30.000 te betalen.

Volledige tekst

HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE:

Dit verloop blijkt uit:
– het incidenteel vonnis d.d. 20 december 2000,
de conclusie van antwoord,
de conclusie van repliek,
de conclusie van dupliek.

DE FEITEN:

[werkneemster] was werkzaam als hoofdcaissière in een supermarkt te
[vestigingsplaats], toen [werkgever] deze in oktober 1996 overnam. Vanaf 15
maart 1998 is [werkneemster] arbeidsongeschikt geweest door een kwaal
(posttraumatische reflex dystrofie) die zij had opgelopen doordat zij zich
bij haar werk had verwond aan een botsplinter van een karbonade. Op 15
februari 1999 heeft zij bij de politie aangifte gedaan wegens seksueel
misbruik door [werkgever]. Op 17 februari 1999 heeft [werkgever] zijn bedrijf
verkocht. Op 15 maart 1999 werd [werkneemster] weer arbeidsgeschikt bevonden,
maar niet voor haar eigen werk. In maart 1999 heeft in een plaatselijke krant
onder de titel ‘Zedenschandaal in [vestigingsplaats]’ een artikel gestaan
over het feit dat [werkgever] wegens seksueel misbruik van verschillende
vrouwelijke personeelsleden in zijn -met naam en foto aangeduide- supermarkt
was gearresteerd. [werkneemster] heeft naderhand afwisselend in de WW gezeten
en werk gehad.
[werkgever] is in eerste aanleg en hoger beroep strafrechtelijk veroordeeld,
onder meer wegens de door [werkneemster] aangeven feiten.

HET GESCHIL:

Na wijziging van eis vordert [werkneemster] veroordeling van [werkgever] tot
betaling van:
(a) vergoeding van materiële schade ad ƒ 659,30 zoals hierna gespecificeerd
en overigens tot vergoeding van overige materiële schade op te maken bij
staat;
specificatie:
a.1. kosten psycholoog ad ƒ 180
a.2. extra telefoonkosten ad ƒ 200
a.3. dagwaarde trui ad ƒ 50
a.4. reiskosten bezoek artsen en adviseur ad ƒ 204,30
a.5. extra portokosten ad ƒ 25;

(b) vergoeding van immateriële schade ad ƒ 30.000;

(c) ƒ 2.209,92 wegens verlies aan verdienvermogen in 1999 met verwijzing naar
de schadestaatprocedure voor de overige schade wegens verlies van
verdienvermogen;

(d) vergoeding van de wettelijke rente over de posten a – c vanaf 12 oktober
1996;

(e) ƒ 5.200,15 wegens buitengerechtelijke kosten vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf 9 december 1999;

(f) de proceskosten.

[werkgever] heeft de vordering gemotiveerd bestreden.

DE BEOORDELING VAN HET GESCHIL:

1. In de eerste plaats heeft [werkgever] de bevoegdheid van de Kantonrechter
om kennis te nemen van het geschil in twijfel getrokken. Er zou geen sprake
zijn geweest van seksuele intimidatie op de werkplek en/of seksuele
intimidatie waarbij de leidinggevende functie van [werkgever] een rol zou
hebben gespeeld. De door [werkneemster] aangevoerde primaire grondslag
(artikel 7:658 BW jo Arbo-wet artikel 3, tweede en derde lid) zou de
vordering niet kunnen dragen.

2. Alvorens op deze kwestie te kunnen ingaan, moet [werkgever]’s verweer
worden besproken dat (a) de seksuele contacten hebben plaatsgevonden binnen
een tussen partijen bestaande seksuele relatie die [werkneemster] toeliet; en
(b) dat er geen sprake is geweest van seksuele intimidatie op de werkplek,
dan wel seksuele intimidatie waarbij zijn leidinggevende functie een rol
heeft gespeeld.

3. Voor een beoordeling van deze verweren is het daarom nodig in te gaan op
[werkgever]’s beweringen dat het zijn woord tegen dat van [werkneemster] is;
dat hij bij de politie heeft verklaard dat geen seksuele contacten op de
werkplek hebben plaatsgevonden, doch alleen bij [werkneemster] thuis
(antwoord, punt 4); dat de politieverbalisant sterk sturend is opgetreden en
dat dat is terug te lezen in de onderscheiden verklaringen die hij bij de
politie heeft afgelegd (dupliek, punt 3).

Weliswaar heeft [werkgever] erkend dat hij in twee instanties is veroordeeld
wegens seksueel misbruik van [werkneemster], maar vonnis en arrest zijn door
partijen niet overgelegd, zodat zij voor de beoordeling in deze uitspraak
verder geen rol kunnen spelen.

Ten aanzien van de verweren overweegt de Kantonrechter dat [werkgever] niet
concreet heeft aangegeven hoe en in welke passages van de processen-verbaal
van zijn verhoren door de politie is te lezen dat de genoteerde verklaringen
het product zijn van sturend gedrag van de verhorende politieambtenaar.
Zonder nadere toelichting kan de Kantonrechter dat niet uit de teksten
afleiden. Dit verweer is te vaag.

Derhalve moeten de teksten van de politieverbalen gelezen worden zoals ze
zijn.
Voor zover van belang heeft [werkgever] blijkens deze processen-verbaal het
volgende verklaard:

‘Ik kan je (nl. de verbalisant; de Kantonrechter) zeggen dat de verklaringen
van de drie door jou genoemde aangeefsters (onder wie [werkneemster]; de
Kantonrechter) in grote lijnen wel kloppen. (P.V. van verhoor,
dossierparagraaf 2.1.4., laatste alinea)

Ik heb haar ([werkneemster]; de Kantonrechter) wel gekust, maar altijd op
haar wang en dat gebeurde meestal in het kantoortje voor in de winkel. Ik heb
[werkneemster]’s borsten wel verschillende keren per ongeluk aangeraakt. Dat
gebeurde dan bijvoorbeeld als ik haar van achteren benaderde, mijn armen om
haar heen sloeg en haar vervolgens probeerde op te tillen. Dan gleden mijn
handen naar boven en raakte ik haar borsten aan. Verder is er op de zaak
nooit iets gebeurd. (P.V. van verhoor, dossier paragraaf 2.1.5., blad 2,
eerste alinea) De keren dat ik op het werk haar borsten per ongeluk
aanraakte, reken ik daar niet onder.’ (nl. onder seksueel contact; de
Kantonrechter. Ibidem, blad 3, laatste alinea).

In verband met het eerste citaat zijn de volgende verklaringen van
[werkneemster] van belang:

‘In de winkel is een klein kantoortje. Ik moest daar soms zijn om papieren op
te ruimen of iets dergelijks. [werkgever] ([werkgever]; de Kantonrechter)
pakte mijn kin een keer vast en zei toen dat hij wel eens een keer met mij
naar bed zou willen. P.V. van verhoor, dossierparagraaf 2.1.1., blad 2,
laatste alinea)

Ik moest regelmatig in het magazijn achter in de zaak zijn. Daar moest ik
bijvoorbeeld lectuur uit de kast halen en als ik dan voorover gebukt stond,
kwam hij ineens achter mij staan en sloeg zijn armen om mij heen. Hij heeft
daarbij verschillende keren mijn borsten vastgepakt. Dat gebeurde meestal
over mijn kleren heen. Soms, als ik een bloesje aan had, probeerde hij daar
zijn handen bij in te steken, maar dat lukte hem bijna nooit. Ik moest daar
niets van hebben en probeerde hem van mij af te slaan.
In het kantoortje is een trapje van twee treden dat naar een soort plateau
gaat waarop onder andere de muntjes stonden die bij de kassa aan de klanten
worden gegeven. Dat regelde ik voor de andere caissières en als ik daar dan
gehurkt zat om een voorraad van die muntjes in de zakken van mijn schort te
doen en [werkgever] kwam binnen, dan zei hij vaak blijf maar zo zitten. Hij
stond dan wat lager dan ik en hij streelde dan over de binnenkant van mijn
dijbenen. Ik weerde hem altijd af, maar door het onverwachte van zijn
handelen, was het meestal al gebeurd voordat ik er erg in had.’ (Ibidem, blad
3, tweede en derde alinea)

Uit deze verklaringen – in samenhang bezien – leidt de Kantonrechter af dat
[werkgever] [werkneemster] ook op het werk seksueel heeft benaderd.
Dit was tegen de zin van [werkneemster]. Alleen al de volgende verklaring van
[werkgever] staaft dat:
‘In het geval van [werkneemster] heb ik je verteld dat sommige seksuele
handelingen die ik bij haar deed, tegen haar zin gebeurde. Zij heeft mij ook
wel eens gezegd dat zij iets wat ik bij haar deed niet wilde hebben. Soms
gebruikte ik mijn kracht om toch voor elkaar te krijgen wat ik van haar
wilde. Zo probeerde zij zich te verzetten als ik haar hand vastpakte en die
in de richting van mijn blote penis bewoog als ik bij haar in huis was. Ik
voelde dat zij probeerde haar hand terug te trekken, maar ik ben sterker dan
[werkneemster] en dus redde zij dat dan niet.’ (P.V. van verhoor,
dossierparagraaf 2.1.7., derde alinea)

Uit het woordje zo in de verklaring begrijpt de Kantonrechter dat [werkgever]
de beschreven handeling slechts als voorbeeld gebruikt van een situatie dat
hij dwang gebruikte en dat hij zijn verklaring daaromtrent niet tot dat
voorbeeld beperkt.

Samenvattend is de Kantonrechter van oordeel dat genoegzaam vaststaat dat de
seksuele contacten op het werk tegen de zin van [werkneemster] hebben plaats
gevonden.
Hiermee zijn de verweren genoemd onder 2 (a) en 2 (b) verworpen.

4. [werkneemster] baseert de bevoegdheid van de Kantonrechter op artikel
7:658 BW.

Volgens vaste jurisprudentie omvat de zorgplicht van de werkgever, die in dit
artikel wordt genoemd, mede – bij wijze van reflex – hetgeen in een bijzonder
voorschrift als artikel 3 jo 4 van de Arbo-wet is geregeld. Op grond van
artikel 3 Arbo-wet (in de versie van deze wet., zoals die gold ten tijde van
de gewraakte feiten) moet de werkgever een algemeen
arbeidsomstandighedenbeleid voeren. In artikel 4 wordt uitdrukkelijk verwezen
naar het beschermen van de gezondheid en het bevorderen van het welzijn van
de werknemers.

In dat kader dient de werkgever er onder meer voor zorg te dragen dat zijn
werknemers niet het slachtoffer worden van seksueel misbruik.
Door [werkneemster] in de geschetste omstandigheden seksueel lastig te
vallen, heeft [werkgever] nagelaten aan deze verplichting als werkgever te
voldoen.

5. Bijgevolg acht de Kantonrechter zich bevoegd van [werkneemster]’s
vordering kennis te nemen.

6. Thans komen de verschillende posten van de vordering aan de orde; in de
eerste plaats de kosten van de psycholoog. [werkneemster] vordert betaling
van ƒ 180 wegens gemaakte kosten en voor toekomstige kosten verwijzing naar
de schadestaatprocedure.

[werkgever] heeft het bedrag van ƒ 180 bestreden – bij dupliek uiteindelijk
nog – met de tegenwerping dat [werkneemster] geen informatie heeft overgelegd
waaruit volgt dat zij deze kosten niet van het ziekenfonds vergoed krijgt.

Nu [werkneemster] nota’s heeft overgelegd, waaruit blijkt dat haar voor negen
consulten een bedrag van in totaal ƒ 180 in rekening is gebracht, heeft zij
genoegzaam toegelicht, dat het hier om de aan haar in rekening gebrachte
eigen bijdrage gaat en niet om de volle kosten van de consulten. Van algemene
bekendheid is immers dat een psycholoog voor een consult een aanzienlijk
hoger bedrag dan ƒ 20 rekent.
Deze post wordt daarom toegewezen.

Ook de verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt toegewezen, omdat in
[werkneemster]’s stellingen – die [werkgever] op zich niet heeft bestreden –
welke inhouden dat zij ten gevolge van het gedrag van [werkgever] lijdt aan
psychische klachten, zoals, spanningen en angsten, voldoende grond aanwezig
is om te veronderstellen dat er vervolgschade zal zijn.

7. [werkneemster] heeft ten gevolge van de haar psychologische problematiek
tijdelijk een toegenomen behoefte gehad om met ouders en vriendinnen te
bellen. Zij belde omdat zij bang was [werkgever] op straat tegen te komen en
om op straat nagekeken te worden. Zij stelt de extra kosten op ƒ 200.

[werkgever] betwist de kosten. [werkneemster] zou slechts algemeen stellen
dat zij behoefte aan telefoonverkeer had en [werkneemster] woont in
[woonplaats], terwijl [werkgever] in [woonplaats] woont. [werkneemster] heeft
ook geen bewijs van de kosten overgelegd.

Naar het oordeel van de Kantonrechter heeft [werkneemster] haar behoefte aan
extra telefoongesprekken genoegzaam toegelicht. [werkgever] placht immers
voor de aangifte op onregelmatige momenten bij [werkneemster] thuis te
verschijnen en hij heeft geen omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden
afgeleid dat [werkneemster] na de aangifte erop had kunnen vertrouwen dat hij
niet weer bij haar langs zou komen.
Omdat [werkneemster] een ex aequo et bono vast te stellen bedrag heeft
genoemd, behoefde zij dat niet aannemelijk te maken met het overleggen van
nota’s of andere bewijsstukken.

Het bedrag van ƒ 200 wordt daarom als alleszins aannemelijk toegewezen.

8. [werkneemster] wenst een bedrag van ƒ 50 vergoed te krijgen als dagwaarde
van een trui waarop sperma van [werkgever] is terecht gekomen.
[werkgever] meent dat het voor [werkneemster]’s risico komt dat zij het niet
kan opbrengen de trui nog te dragen en nu de trui nog in haar bezit is, kan
dit onderdeel van de vordering worden afgewezen.

Naar de mening van de Kantonrechter ligt in de vaststaande feiten besloten
dat redelijkerwijs van [werkneemster] niet kan worden gevergd dat zij deze
trui – die, naar moet worden aangenomen, voor haar met negatieve gevoelens is
beladen – nog langer draagt.
De Kantonrechter acht een dagwaarde van ƒ 50 voor een trui alleszins
redelijk, zodat dit bedrag wordt toegewezen.

9. Wegens reiskosten van bezoeken aan arts, psycholoog, maatschappelijk
werker, assertiviteitstraining en rechtshelpers in Deventer en Woerden claimt
[werkneemster] een bedrag van ƒ 204,30.
[werkgever] heeft zich ertegen verzet dat [werkneemster] op dit punt haar eis
heeft vermeerderd van ƒ 100 naar ƒ 204,30. Tevens mist hij specificatie naar
data etc.

De Kantonrechter acht [werkgever] niet onredelijk belemmerd in zijn
verdediging door de vermeerdering van eis, zodat deze wordt toegestaan. De
omstandigheid dat het uiteindelijk gevorderde bedrag reeds bij dagvaarding
bekend kan zijn geweest, doet daaraan niet af.
De Kantonrechter acht de gegeven specificatie voldoende duidelijk. Data etc
(wat [werkgever] daaronder ook moge verstaan) beïnvloeden deze beoordeling
niet, nu [werkgever] niet heeft aangegeven op welke wijze deze details van
belang zouden zijn.
Toegewezen wordt ƒ 204,30.

10. Voor portokosten vordert [werkneemster] een ex aequo te bono vast te
stellen bedrag van ƒ 25. Zij heeft een verzendbewijs van een aangetekende
verzending (kosten ƒ 11,50) overgelegd. Over verdere bewijsstukken zegt zij
niet te beschikken. Zij voert de kosten op in verband met contacten met haar
rechtshelpers en voor het verzenden van sollicitaties.
[werkgever] meent dat deze post moet worden afgewezen, omdat [werkneemster]
kosten voor sollicitaties opvoert, terwijl zij geschikt is bevonden voor haar
eigen werk.

Dat laatste is juist, maar [werkgever] vergeet erbij te zeggen dat
[werkneemster] is afgekeurd voor werk bij haar oude werkgever.
Weliswaar heeft [werkgever] zijn winkel twee dagen na de aangifte verkocht,
maar hij ziet over het hoofd dat [werkneemster] onbetwist heeft aangevoerd,
dat er publiciteit is geweest in de vorm van een artikel in een plaatselijke
krant onder de kop Zedenschandaal in Y. en dat hij niet heeft bestreden dat
de gereleveerde feiten gemakkelijk met haar in verband gebracht kunnen
worden. Terecht stelt [werkneemster] naar de mening van de Kantonrechter dat
zij niet wel terug kan naar haar oude werk. Zij moet dus solliciteren ten
gevolge van de daden van [werkgever].

Omdat het bedrag redelijk is te achten, wijst de Kantonrechter het toe.(ƒ 25)

11. Voor eventuele kosten van maatschappelijk werk en assertiviteitstraining
vraagt [werkneemster] een verwijzing naar de schadestaatprocedure.
[werkgever] is daar tegen gekant, omdat [werkneemster] onvoldoende feiten
heeft gesteld die de noodzaak van een verwijzing aannemelijk maken.

De Kantonrechter kan [werkgever] niet volgen in deze gedachte. Immers, als er
kosten komen wegens maatschappelijk werk of assertiviteitstraining waarop
[werkneemster] ten gevolge van het gedrag van [werkgever] een beroep moet
doen, dan dient hij die te betalen. Omdat het toekomstige schade betreft, is
[werkneemster] niet in staat een meer precieze omschrijving van deze
schadepost te geven dan zij heeft gedaan.
Ook dit onderdeel wordt toegewezen.

12. Ter zake verlies aan verdienvermogen in 1999 vordert [werkneemster] ƒ
2.209,92 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 oktober 1996 en voor
overige verlies aan verdienvermogen vordert zij verwijzing naar de
schadestaatprocedure. Zij heeft toegelicht dat zij vanaf 16 maart 1999 een
WW-uitkering heeft genoten en daarna in 1999 twee maal een kortdurende baan
heeft gehad. Eén van de banen kon zij niet volhouden omdat zij bevreesd was
in de omgang met mannen. Die angst was het gevolg van [werkgever]’s seksueel
misbruik.
[werkgever] stelt dat niet duidelijk is welk deel van de schade die
[werkneemster] op dit punt claimt, wordt veroorzaakt door de posttraumatische
reflexdystrofie, die zij heeft opgelopen door haar verwonding aan een
botsplinter, en welk deel het gevolg is van het seksueel misbruik.

De Kantonrechter is van oordeel dat het niet uitmaakt of deze schade het
gevolg is van [werkgever]’s gedrag, dan wel het ongeval dat [werkneemster]
tijdens haar werk heeft gehad. Voor beide oorzaken is hij aansprakelijk te
achten uit hoofde van zijn zorgplicht als werkgever (in welk kader deze
procedure wordt gevoerd). [werkgever] heeft niet gesteld dat het ongeval aan
[werkneemster]’s opzet of bewuste roekeloosheid te wijten is geweest.
Nu [werkgever] niet de opvolgend werkgever van [werkneemster] in vrijwaring
heeft geroepen en hij ten tijde van de beide schade-oorzaken de werkgever
was, kan de schade in beginsel worden toegewezen.

[werkgever] heeft zijn verzet tegen de door [werkneemster] gemaakte
becijfering beperkt tot de opmerking dat [werkneemster] geen complete
salarisstroken heeft overgelegd en bruto en netto bedragen door elkaar haalt.

De Kantonrechter deelt deze opvatting niet. De cijferopstelling van
[werkneemster] maakt voldoende duidelijk onderscheid tussen bruto en
nettobedragen. De gestelde inkomsten zijn voldoende duidelijk, nu [werkgever]
niet stelt dat er iets niet in de haak zou zijn.

Toegewezen wordt als schade wegens verlies aan verdienvermogen voor 1999 ƒ
2.209,92.
De rente over dit bedrag is toewijsbaar vanaf het ontstaan van de schade.
Aangezien de rente door [werkneemster] is aangezegd met ingang van 31
augustus 1999 is ze vanaf die datum toewijsbaar.
Voor overige schade van deze aard wordt verwezen naar de
schadestaatprocedure.

13. Als smartengeld vordert [werkneemster] een bedrag van ƒ 30.000.
Zij voert daartoe de volgende omstandigheden aan:
a. gedurende ongeveer 2,5 jaar pesterijen, seksuele intimidatie en
aanranding;
b. het feit dat dit in dienstverband gebeurde, waardoor [werkneemster] onder
enorme druk stond en zich klem gezet voelde omdat [werkgever] macht over haar
had door de dreiging van verlies van haar baan, haar middel van bestaan;
c. zij was alleenstaand en kon nergens met haar schaamte en nood terecht;
d. door haar ziekte (posttraumatische reflexdystrofie) was zij zowel
geestelijk als lichamelijk kwetsbaar en niet tegen [werkgever] opgewassen;
e. [werkneemster] moet in een kleine gemeenschap functioneren; door
publicatie van het gebeurde is een ernstig stigmatiserend effect opgetreden;
f. de volstrekt respectloze en vernederende houding die [werkgever] jegens
[werkneemster] heeft tentoongespreid; hij heeft haar niet alleen seksueel
geïntimideerd, lichamelijk bevuild en aangerand, hij heeft, door haar als
minderwaardig seksueel object te behandelen,[werkneemster] ernstig in haar
zelfvertrouwen en zelfrespect geraakt; zij wordt in al haar relaties en in
het bijzonder in haar relaties met mannen, gehinderd door het gebeurde; zij
wil niet meer aangeraakt worden, heeft de neiging te vluchten;
g. het valt [werkneemster] sedert het gebeurde bijzonder zwaar mensen te
vertrouwen; haar is ernstige psychische schade toegebracht door stelselmatig
kleineren en vernederen, zowel op het seksuele vlak, als anderszins, zelfs in
het bijzijn van derden; [werkgever] heeft [werkneemster]’s levensvreugde
verpest.

[werkgever] heeft gesteld dat de door [werkneemster] gegeven onderbouwing
niet aansluit bij de bestaande jurisprudentie rond schadevergoedingen wegens
immateriële schade ten bedrage van ƒ 30.000. Dergelijke bedragen worden
alleen toegekend in situaties waarin slachtoffers uiterst getraumatiseerd
zijn als gevolg van stelselmatige verkrachtingen over langdurige perioden.
Daarvan is in het geval van [werkneemster] geen sprake. Hij wijst er verder
op dat [werkneemster] medische informatie heeft overgelegd die gedateerd is,
nl. uit de periode 1999 – begin 2000. Bovendien is deze informatie
uitsluitend verkregen op basis van uitlatingen van [werkneemster]. Dat is
subjectief. Het valt overigens op dat de prognoses positief zijn. De huisarts
heeft het over belang van psychologische hulp, die [werkneemster] echter niet
verder heeft genoten. Daardoor houdt zij haar gepretendeerde ziektebeeld in
stand en treedt zij niet schadebeperkend op. Dat mag niet voor rekening van
[werkgever] komen. De verklaring van de fysiotherapeut houdt slechts in dat
[werkneemster] sedert 25 november 1999 in behandeling is, maar vermeldt niet
waaruit die bestaat. De overgelegde medische informatie schept onvoldoende
duidelijkheid. Gelet op de hoogte van het gevorderde bedrag had
[werkneemster] andere informatie moeten overleggen . De beide collega’s van
[werkneemster] die ook in de tenlastelegging zijn genoemd, waarop [werkgever]
is veroordeeld, hebben bij het Hof een schadevergoeding van slechts ƒ 2.000
gekregen – aldus [werkgever].

De Kantonrechter overweegt dat de eigen verklaring van de patiënt in de
medische wetenschap een geaccepteerd middel is om de relevante feiten te
verzamelen: de autoanamnese. Het enkele feit dat een (para)medische
hulpverlener in zijn verslagen klachten van [werkneemster] heeft opgenomen,
ontneemt daarom aan die verslagen niet hun betekenis, te weten: een opsomming
van feiten die de hulpverlener van belang vond in het kader van zijn
behandeling. Nu [werkgever] de verschillende klachten van [werkneemster] –
welke ten dele in de hierboven opgenomen motivering voor de hoogte van het
gevorderde bedrag voorkomen – niet concreet heeft weersproken, is zijn
verweer ter zake [werkneemster]’s medische/psychische klachten te vaag om te
worden gehonoreerd. Het feit dat deze gegevens inmiddels gedateerd zijn
vermindert de smart niet die [werkneemster] destijds heeft gevoeld.
De omstandigheid dat de fysiotherapeut niet beschrijft welke de aard is van
de behandeling die hij [werkneemster] heeft gegeven, is niet van belang nu er
voldoende ander materiaal is om de vordering te kunnen beoordelen.
Uit de omstandigheid dat [werkgever] niets stelt omtrent een afwijzing door
de strafrechter van enige door [werkneemster] ingestelde vordering als
benadeelde partij, en ook niet blijkt van enige toewijzing, begrijpt de
Kantonrechter dat [werkneemster] ervoor heeft gekozen haar vordering niet in
het kader van de strafzaak aan de rechter voor te leggen, maar voor de
onderhavige – zelfstandige – procesgang heeft gekozen. Bij gebreke aan
indicaties die op iets anders wijzen, moet de Kantonrechter aannemen dat de
hoogte van de door [werkneemster] ervaren schade daarvoor reden is geweest.
Omdat [werkgever] niet wijst op enige gelijkenis in hetgeen [werkneemster] is
overkomen en wat haar beide collega’s is overkomen, kan hier niet een
vergelijking worden gemaakt tussen de aan die collega’s toegewezen
schadebedragen en het door [werkneemster] gevorderde bedrag.

De hoogte van het toe te wijzen bedrag moet daarom worden afgemeten aan de
door [werkneemster] aangevoerde feiten en omstandigheden.
Naar het oordeel van de Kantonrechter rechtvaardigen de volgende
omstandigheden een hoge schadevergoeding.
In de eerste plaats de lange duur van 2,5 jaar van vernederende behandeling.
[werkgever] placht, ook in publiek, [werkneemster] uit te maken onder andere
voor zeiksnol en zeikwijf; tegen [werkneemster] (met kennelijk verwijzing
naar [werkneemster]’s lichaamsomvang) in publiek te zeggen dat zij beter bij
de massamarkt kon gaan werken; [werkgever] heeft eens zonder [werkneemster]’s
toestemming haar foto in een advertentie gepubliceerd met het onderschrift
dat het publiek kon raden wie zij was.
Vervolgens is redengevend de lange duur van het seksuele misbruik.
Daar komt bij dat [werkgever] [werkneemster]’s werkgever was en vanuit die
positie ook haar privé-leven binnendrong. Hij moet daardoor geweten hebben
dat zij alleenstaande was. Verder valt [werkgever] zwaar aan te rekenen dat
hij het seksueel misbruik voortzette in de tijd dat [werkneemster] door
arbeidsongeschiktheid gedwongen was thuis te blijven.
Ook telt mee dat [werkneemster] een volgende baan heeft moeten opzeggen,
omdat zij ten gevolge van wat [werkgever] haar had aangedaan – naar zij
onbetwist heeft gesteld – niet in staat was op een normale manier met
mannelijke collega’s om te gaan.

Aan de andere kant – zo overweegt de Kantonrechter – zijn de medische en
psychologische prognoses gunstig; heeft [werkneemster] tegen het advies van
de psycholoog in de behandeling afgebroken; en verkeert [werkgever] thans in
financieel kommervolle omstandigheden, doordat hij zijn bedrijf heeft moeten
verkopen, waarbij hij met een schuld van ƒ 500.000 is blijven zitten: alle
inkomsten boven de ƒ 50.000 worden door zijn schuldeiser afgeroomd ter
delging van deze schuld.

Toch vallen deze omstandigheden naar het oordeel van de Kantonrechter weg
tegen de hiervoor opgesomde omstandigheden. Immers, een gunstige prognose
betekent nog niet dat het lijden van [werkneemster] op een voorspelbare
termijn afgelopen is. [werkneemster] heeft de psychologische behandeling
afgebroken, maar dat heeft zij, naar [werkgever] niet heeft betwist, gedaan
uit geldnood: zij kon de behandelingen, die niet meer door het ziekenfonds
werden vergoed, niet zelf betalen. Het is [werkgever] aan te rekenen dat hij
[werkneemster] door zijn gedrag een zodanig ernstig psychisch lijden heeft
aangedaan, dat het door de verzekering gedekte aantal van 9 behandelingen
door een psycholoog niet voldoende is geweest om haar te genezen. Aangezien
[werkneemster] door haar kwaal niet in staat was een baan te behouden, is het
geldgebrek dat [werkneemster] noopte tot het staken van de behandeling,
[werkgever]’s schuld. [werkgever] is dus de laatste die haar kan verwijten
dat zij de schade niet heeft beperkt door de behandeling uit geldgebrek af te
breken.
Tenslotte vermag de huidige krappe financiële situatie van [werkgever] niet
tot matiging van het gevorderde bedrag leiden. Blijkens de stukken heeft
[werkgever] zijn supermarkt ten gevolge van zijn eigen wanbeheer moeten
verkopen. Daar komt dan bij dat dit geen omstandigheid vormt om de vordering
wegens geleden smart van een slachtoffer van het krenkende gedrag dat
[werkgever] op haar heeft botgevierd, te matigen omdat – naar algemeen bekend
is – erkenning van het lijden voor dit soort slachtoffers van groot belang is
voor hun herstel en matiging juist aan die erkenning afbreuk kan doen –
tenzij het gevorderde bedrag in wanverhouding tot het ondergane leed zou
staan.

Gelet op de hierboven in deze paragraaf onder a – g opgesomde omstandigheden
is de Kantonrechter van oordeel dat ƒ 30.000 geen disproportioneel bedrag is.
Daarom wordt dit bedrag als smartengeld toegewezen.

14. [werkneemster] heeft een nota van haar vakbond ontvangen ter zake de
kosten van vaststelling en verhaal van haar schade ad ƒ 5.200,15.
[werkgever] meent dat, nu een specificatie ontbreekt, niet kan worden
nagegaan of het hier niet werkzaamheden betreft in verband met het opstarten
van deze procedure.

Dit verweer moet al aanstonds worden gepasseerd, omdat niet de vakbond, maar
haar advocaat de gerechtelijke procedure heeft gevoerd. De omstandigheid dat
de door de vakbond verrichte werkzaamheden tevens van nut zijn in de
gerechtelijke procedure, betekent nog niet dat het werkzaamheden waren
noodzakelijk voor het aanvangen van de procedure zelf. Nadat deze
voorbereidende werkzaamheden waren verricht, was ook een afloop zonder
procedure denkbaar geweest, namelijk indien [werkgever] had geschikt.

15. Als voornamelijk in het ongelijk gestelde partij wordt [werkgever]
veroordeeld in de proceskosten.

BESLISSING:

Veroordeelt [werkgever] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan
[werkneemster] te betalen:
a. een bedrag van ƒ 180 wegens kosten psycholoog;
b. een bedrag van ƒ 200 wegens telefoonkosten;
c. een bedrag van ƒ 50 wegens vergoeding trui;
d. een bedrag van ƒ 240,30 wegens reiskosten bezoeken arts psycholoog etc.;
e. een bedrag van ƒ 25 wegens portokosten;
f. een bedrag van ƒ 2.209,92 wegens verlies van verdienvermogen;
g. een bedrag van ƒ 30.000 wegens smartengeld;
h. een bedrag van ƒ 5.200,15 wegens kosten vaststelling en verhaal vakbond;
i. de wettelijke rente over voornoemde bedragen onder a. t/m h. vanaf 31
augustus 1999 tot de dag der voldoening.

Veroordeelt [werkgever] tot schadevergoeding nader op te maken bij staat met
betrekking tot de schadeposten:
kosten voor psychologische behandeling,
kosten voor maatschappelijk werk en assertiviteitstraining,
schade wegens verlies aan verdiencapaciteit.

Veroordeelt [werkgever] in de kosten van deze procedure tot op heden aan de
zijde van [werkneemster] begroot op 2.549,30 te voldoen als volgt:

1.) aan de griffier van dit kantongerecht:
door storting op banknummer 1923.25.922 ten name van DS 547 Arrondissement
Zutphen

terzake:
– in debet gesteld griffierecht ƒ 157,50
– salaris gemachtigde ƒ 2.100
mr. L.E.M Charlier, postbus 109, 3440 AC Woerden
– kosten dagvaarding ƒ 114,30
– BTW over de dagvaardingskosten ƒ 20

in totaal ƒ 2.391,80

2.) aan de eisende partij:

terzake:
– niet in debet gesteld griffierecht ƒ 157,50

Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.

Rechters

Mr. Huidekoper