Instantie: President Rechtbank Utrecht, 3 april 2001

Instantie

President Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Weigering bijstandsuitkering aan Marokkaanse vrouw wier vergunning tot
verblijf na verbreking huwelijk (binnen drie jaar) is ingetrokken. Het
bezwaar tegen de intrekking loopt nog, tevens is een verzoek om een
voorlopige voorziening ingediend. Uitzetting zal achterwege worden gelaten
totdat een reële beslissing genomen is. Hoewel verzoekster niet tijdig
bezwaar heeft ingesteld tegen de intrekking van haar vergunning tot verblijf,
gaat de President er vooralsnog vanuit dat de staatssecretaris met het
besluit de uitzetting op te schorten aanleiding heeft gevonden om toepassing
te geven aan het het paalde in art. 6:11 Awb (verschoonbare
termijnoverschrijding). Dat betekent dat zij op grond van het bepaalde in
art. 7 lid 3 van de Abw jo. art. 1 van het Besluit voor de toepassing van de
Abw met een Nederlander kan worden gelijkgesteld totdat onherroepelijk op
haar bezwaar is beslist of haar uitzetting is gelast.

Volledige tekst

1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij besluit van 7 december 2000, cliëntnummer 127588, heeft verweerder
geweigerd om verzoekster in aanmerking te brengen voor uitkering ingevolge de
Algemene bijstandswet (Abw) ter voorziening in de noodzakelijke kosten van
het bestaan.

1.2 Tegen dat besluit is namens verzoekster op 8 januari 2001 een
bezwaarschrift ingediend bij verweerder.

1.3 Namens verzoekster is eveneens op 8 januari 2001 een voorlopige
voorziening gevraagd aan de president van deze rechthank.

1.4 Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 20
maart 2001, waar verzoekster in persoon is verschenen bijgestaan door haar
gemachtigde mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. G.M. van Eden,
ambtenaar bij de gemeente Utrecht.

2. OVERWEGINGEN

2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan,
indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel,
voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of
administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd
is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening
treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat
vereist.

2.2 Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het
geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en
bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige
waar het geschil mede een financiële aanspraak betreft, is voorts in beginsel
slechts plaats indien op grond van de beschikbare gegevens met een grote mate
van waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat het bestreden besluit in
bezwaar of in beroep in rechte geen stand kan houden en bovendien feiten en
omstandigheden aanwijsbaar zijn die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde
spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Voorts zal in de afweging van
de belangen van partijen mede zijn te betrekken de vraag naar – kort gezegd –
het risico van onmogelijkheid van terugbetaling door verzoekster, indien deze
door de uitslag van de bodemprocedure genoopt zou worden het alsdan
onverschuldigd betaalde aan het bestuursorgaan te betalen.

2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit
waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in een eventuele
hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige
voorziening ontvankelijk te achten.

2.4 Met betrekking tot de vreemdelingenrechtelijke positie van verzoekster
blijkt uit de gedingstukken (blijkt) dat verzoekster, van Marokkaanse
nationaliteit, in augustus 1998 is gehuwd met M.S., dat zij in september 1999
naar Nederland is gekomen en dat het huwelijk sedert 10 maart 2000 feitelijk
is verbroken.
Naar aanleiding hiervan is de vergunning tot verblijf voor verblijf bij
echtgenoot van verzoekster ingevolge artikel 9 van de Vreemdelingenwet (Vw),
bij besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 18 juli 2000 ingetrokken
en is verzoekster aangezegd Nederland binnen vier weken te verlaten.
Verzoekster heeft op 27 september 2000 bezwaar gemaakt tegen het besluit van
18 juli 2000. Voorts heeft zij de president van de rechtbank, zittinghoudende
te ‘s-Hertogenbosch, verzocht een voorziening te treffen die er toe strekt
dat zij niet uit Nederland zal worden verwijderd, zolang niet op haar
bezwaarschrift is beslist. Bij brief van 15 februari 2001 heeft de
Staatssecretaris van Justitie verzoekster bericht dat, totdat een reële
beslissing is genomen, uitzetting achterwege zal worden gelaten. Noch op het
bezwaarschrift, noch op het verzoek om een voorlopige voorziening is tot op
heden beslist.

2.3 Verzoekster is bij besluit van 5 oktober 2000 met ingang van 12 juli 2000
door de gemeente Tilburg in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge
de Abw, welke uitkering niet is uitbetaald over de periode van 6 juli 2000
tot 12 september 2000. Bij besluit van 11 januari 2001 heeft de gemeente
Tilburg de voornoemde uitkering beëindigd omdat verzoekster niet meer in
Tilburg woonachtig was en de over de periode van 7 november 2000 tot en met
31 december 2000 verstrekte uitkering teruggevorderd. Verzoekster verblijft
ingevolge de gedingstukken sedert 24 oktober 2000 bij de vrouwenopvang te
Utrecht. Zij heeft verweerder op 5 november 2000 verzocht haar in aanmerking
te brengen voor een uitkering ingevolge de Abw ter voorziening in de
noodzakelijke kosten van het bestaan.
Bij primair besluit van 7 december 2000 heeft verweerder vervolgens geweigerd
verzoekster voor een uitkering in aanmerking te brengen, aangezien het
verweerder niet is gebleken dat verzoekster rechtmatig in Nederland verblijft
in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1 van de Vw.

2.6 Verzoekster beoogt met haar verzoek om een voorlopige voorziening dat
haar ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan een uitkering
ingevolge de Abw wordt toegekend.

2.7 Per 1 juli 1998 is in werking getreden de Wet van 26 maart 1998 tot
wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de
aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen,
voorzieningen, uitkeringen. ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het
rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland, wet van 26 maart 1998
(Stb 1998,203), ook wel aangeduid als Koppelingswet.

2.8 Met deze wet zijn wijzigingen aangebracht in ondermeer de
bijstandsverlening aan vreemdelingen en de wijze van verificatie van de
verblijfsrechtelijke status van vreemdelingen. Zo ook is artikel 7 van de Abw
gewijzigd. Dit artikel luidt met ingang van 1 juli 1998 als volgt:
1. Iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert
of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de
noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van
overheidswege.
2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier
te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt
in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vreemdelingenwet.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hier te lande verblijvende
vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 1b, aanhef, en onder 1, van
de Vreemdelingenwet, voor de toepassing van deze wet met een Nederlander
gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een
volkenrechtelijke organisatie, of b. in nader bij die maatregel aan te wijzen
gevallen waarin de vreemdeling, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben
gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de
Vreemdelingenwet, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf heeft
aangevraagd, dan wel bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de
intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar
of dat beroep is beslist.

2.9 De in het derde lid van dit artikel bedoelde algemene maatregel van
bestuur is het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz, (Stb
1998, 308) van 27 april 1998 (hierna: het Besluit). Artikel 1 van dit Besluit
luidt als volgt.
1. Voor de toepassing van de Abw (…) wordt met een Nederlander
gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig verblijf in Nederland te
hebben gehouden in de zin van artikel 1b. aanhef en onder 1, Vw:
a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om
voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in de artikelen 30, derde lid, of 33c Vw, of,
buiten die termijn, in geval artikel 6:11 van de Awb toepassing heeft
gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking
van de toelating in de zin van arael 1b, aanhef en onder 1, Vw.
2. De gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, eindigt zodra:
a. onherroepellijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist, of
b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting
ingevolge de Vw of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient
te blijven.

2.10 In artikel 1b van de Vw is -voorzover hier van belang- bepaald dat
vreemdelingen in Nederland slechts rechtmatig verblijven genieten:
1. op grond van een besluit tot toelating alsmede op grond van toelating als
gemeenschapsonderdaan tenzij deze onderdaan verblijf houdt in strijd met een
beperking op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van
de Europese Gemeenschap;
2. …;
3. in afwachting van de beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette
toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge deze wet dan wel op grond van
een beschikking ingevolge deze wet of op grond van een rechterlijke
beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op
de aanvraag is besloten;
4. …;
5. …;

2.11 Niet in geschil is tussen partijen dat verzoekster in het bezit was van
een vergunning tot verblijf voor verblijf bij haar echtgenoot M.S. in
Nederland, welke vergunning op 28 juli 2000 door de Staatssecretaris van
Justitie wegens feitelijke verbreking van het huwelijk is ingetrokken.
Als vaststaand moet derhalve worden aangenomen dat verzoekster op 5 november
2000 aan het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Abw geen aanspraak op
gelijkstelling met een Nederlander kan ontlenen, aangezien er op die datum
niet kan worden gesproken van rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van
artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw.

2.12 Gelet op het eerdere rechtmatige verblijf van verzoekster dient, gezien
het bepaalde in het derde lid van artikel 7 van de Abw juncto het eerste lid
van artikel 1 van het Besluit, vervolgens te worden beoordeeld of verzoekster
voor de toepassing van de Abw met een Nederlander kan worden gelijkgesteld.

2.13 Ingevolge artikel 1 van het Besluit kan een dergelijke gelijkstelling
ondermeer plaatsvinden indien verzoekster binnen de termijn, genoemd in de
artikelen 30, derde lid, of 33c van de Vw, of, buiten die termijn, in geval
artikel 6:11 van de Awb toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of
beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van de toelating in de zin van
artikel 1b, aanhef en onder 1 van de Vw.
De bedoelde gelijkstelling eindigt zodra onherroepelijk op het bezwaar of het
beroep is beslist, of de uitzetting van verzoekster is gelast, tenzij die
uitzetting ingevolge de Vw of op grond van een rechterlijke beslissing
achterwege dient te blijven.

2.14 Uit de gedingstukken leidt de president af dat verzoekster op 27
september 2000 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 18 juli 2000
waarbij haar vergunning tot verblijf is ingetrokken, zodat door verzoekster
niet binnen de in overweging 2.13 in de Vw bedoelde termijn van vier weken
bezwaar heeft ingesteld.
Gelet echter op het schrijven van de Staatssecretaris van Justitie van 15
februari 2001 waarbij de Staatssecretaris aangeeft dat uitzetting achterwege
zal blijven tot dat een reële beslissing is genomen, gaat de president, doch
zulks uitsluitend ter beoordeling van dit verzoek om een voorlopige
voorziening, er vooralsnog van uit dat de Staatssecretaris aanleiding heeft
gevonden om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb.

2.15 Gelet op het vorenstaande komt de president dan tot het voorlopig
oordeel dat verzoekster op grond van het bepaalde in artikel 3 van de Abw
juncto artikel 1 van het Besluit voor de toepassing van de Abw met een
Nederlander kan worden gelijkgesteld, een en ander tot dat onherroepelijk op
het door haar ingediende bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2000 is beslist
of tot dat haar uitzetting is gelast.

2.16 Op grond van het voorgaande bestaat er aanleiding voor inwilliging van
het verzoek om een voorlopige voorziening.

2.17 De president ziet reden om verweerder met toepassing van artikel 8:75
van de Awb te veroordelen in de door verzoekster in verband met de
behandeling van haar verzoek (redelijkerwijs noodzakelijk) gemaakte kosten.
Deze kosten bedragen op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten
bestuursrecht ƒ 1.420.
Aangezien een toevoeging is verleend, onder nummer IBU 9183, krachtens de wet
op de Rechtsbijstand dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de
betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van deze rechtbank.

2.18 Derhalve wordt als volgt beslist.

3. BESLISSING

De president:

3.1 wijst het verzoek om toepassing van artikel 8.81 van de Algemene wet
bestuursrecht toe en schorst het besluit van 7 december 2000,

3.2 bepaalt dat verweerder verzoekster bij wijze van voorschotten betalingen
doet overeenkomende met de voor verzoekster geldende bijstandsnorm tot zes
weken na de datum van verzending van de beslissing op het door verzoekster
ingediende bezwaarschrift,

3.3 bepaalt dat de gemeente Utrecht het door verzoekster betaalde
griffierecht ad ƒ 60 dient te vergoeden,

3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster in dit geding
ten bedrage van ƒ 1.4200

3.5 wijst de gemeente Utrecht aan als rechtspersoon die de onder 3.3 en 3.4
genoemde bedragen dient te vergoeden. De vergoeding genoemd onder 3.4 dient
te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.

Rechters

Mr. van der Beek-Gillessen