Instantie: President Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Haarlem, 29 maart 2001

Instantie

President Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Haarlem

Samenvatting


Eiseres is in 1994 getrouwd. In januari 2000 zou haar man tegen een
opsporingsambtenaar van de Sociale Dienst verklaard hebben dat zijn vrouw
alleen met hem getrouwd is om een verblijfsvergunning te krijgen. Op grond
hiervan is de aanvraag van eiseres voor een vergunning tot verblijf bij
echtgenoot afgewezen. De president overweegt dat uit het bepaalde in Vc 1994,
B1/1.2.1 niet kan worden afgeleid dat het vermoeden dat het huwelijk – mede –
is aangegaan met het oogmerk toelating tot Nederland te verkrijgen grond is
voor weigering van (voortgezette) toelating indien sprake is van een
rechtsgeldig huwelijk. Evenmin kan uit enige wettelijke regeling worden
afgeleid dat het enkele feit dat het vermoeden bestaat dat een huwelijk
slechts in stand wordt gelaten met de bedoeling verblijf in Nederland te
verkrijgen grond kan zijn voor weigering van verblijf. Voorzover verweerder
bedoeld heeft aan te geven dat niet aan de eis van samenwoning is voldaan is
de motivering onvoldoende overtuigend. Voorts laat de tekst van Vc B1/1.2.1
en 1.2.2 onduidelijkheid bestaan of samenwonen in de zin van samen een huis
bewonen voldoende is, of dat verdergaande eisen aan de (gemeenschappelijkheid
van de ) huishouding worden gesteld. Het verzoek om een voorlopige
voorziening wordt toegewezen.

Volledige tekst

1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING

1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende de
behandeling van het bezwaarschrift van verzoekster van 31 maart 2000 tegen de
beschikking tot niet inwilliging van het verzoek om verlening van een
vergunning tot verblijf met als doel: verblijf bij C (hierna te noemen:
referent) van 6 maart 2000. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van
verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het
bezwaarschrift is beslist.

1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en
in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met
toepassing van artikel 33b Vw.

1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18
januari 2001. Ter zitting hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun
gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts zijn verzoekster, haar
zoon en referent ter zitting verschenen.

1.4 Ter zitting is het onderzoek geschorst teneinde verweerder in de
gelegenheid te stellen zijn standpunt nader schriftelijk toe te lichten. De
gemachtigde van verweerder heeft bij schrijven van 31 januari 2001 zijn
zienswijze toegezonden aan de rechtbank. Bij brief van 21 februari 2001 heeft
de gemachtigde van verzoekster daarop gereageerd. Met instemming van partijen
is het onderzoek zonder nadere zitting gesloten.

2. OVERWEGINGEN

2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan
een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt,
de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak,
op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet
op de betrokken belangen, dat vereist.

2.2 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw blijft uitzetting
achterwege, indien het bezwaar tegen de niet inwilliging van de aanvraag een
redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient uitzetting achterwege te
blijven ingeval deze anderszins in strijd is met het recht.

2.3 De president gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster is op 16 juli 1993 Nederland ingereisd in het bezit van een
toeristenvisum, geldig tot 16 oktober 1993. Op 26 september 1994 is zij
gehuwd met referent. Op 5 oktober 1994 heeft verzoekster een aanvraag
ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: verblijf
bij echtgenoot, welke op dezelfde datum buiten behandeling is gesteld wegens
het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf. Het op 18 oktober
1994 ingediende bezwaar is bij beschikking van 2 februari 1995 gegrond
verklaard. Bij beschikking van 19 oktober 1995 is verzoeksters aanvraag niet
ingewilligd, omdat referent niet voldeed aan het middelenvereiste. Het op 15
februari 1996 ingediende bezwaarschrift is bij beschikking van 6 december
1996 ongegrond verklaard. Het ingediende beroep van 20 januari 1997 is bij
uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 16 juli 1997
(AWB 97/841 en 97/840 VRWET H) ongegrond verklaard en het connexe verzoek om
een voorlopige voorziening is afgewezen.

Op 9 december 1998 heeft verzoekster, mede ten behoeve van haar zoon, B
(geboren op […] 1984, van Marokkaanse nationaliteit) onderhavige aanvraag
om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij
referent ingediend.
Op 21 januari 2000 is verzoekster bij de Korpschef verschenen en aldaar
gehoord in verband met door referent op 4 januari 2000 bij de Dienst Sociale
Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam afgelegde verklaringen.
Op 4 januari 2000 heeft referent tegenover een opsporingsambtenaar van de
dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam onder meer
verklaard: “Als u mij vraagt of mijn vrouw met mij getrouwd is om een
verblijfsvergunning te krijgen dan kan ik u hierop antwoorden dat zij alleen
met mij is getrouwd voor die stempel. Dan kan zij in Nederland blijven. Als u
mij vraagt wie er op mijn adres wonen dan kan ik u hierop antwoorden dat mijn
vrouw en haar twee kinderen, B en D bij mij wonen.”

2.4 In de bestreden beschikking van 6 maart 2000 heeft verweerder –
samengevat en voor zover hier van belang – het volgende overwogen. Hoewel er
een naar Nederlands (internationaal privaat-) recht geldig huwelijk is
gesloten, is grond aanwezig om aan te nemen dat dit huwelijk slechts is
aangaan om voor verzoekster verblijf in Nederland te realiseren. Mitsdien
wordt de vergunning tot verblijf geweigerd.

2.5 Namens verzoekster is – samengevat – hiertegen aangevoerd, dat referent
zich niet kan herinneren dat hij hetgeen door verweerder in de bestreden
beslissing is aangehaald, heeft verteld bij de Dienst Sociale Zaken en
Werkgelegenheid te Rotterdam. Indien referent deze verklaringen zou hebben
afgelegd, kan dit hem (en verzoekster) niet worden tegengeworpen, aangezien
hij, als gevolg van een straatoverval, medicaties gebruikte die invloed
hadden op zijn psychische gesteldheid.
Ook kan verzoekster niet worden tegengeworpen dat zij relevante informatie
over referent en hun huwelijk niet uit haar hoofd weet. Verzoekster is een
vrouw op leeftijd en kan (met name) cijfermatige gegevens slecht onthouden.
Het oplezen van relevante informatie van een briefje kan derhalve niet leiden
tot de conclusie dat er sprake is van een schijnhuwelijk. Voorts heeft
verzoekster de afgelopen jaren een gespannen en gestresste periode
meegemaakt, onder andere veroorzaakt door de langdurige onzekerheid omtrent
verblijf hier te lande. Tevens spreekt verzoekster slechts matig Nederlands.
De weigering verzoekster verblijf toe te staan vormt een schending van het
recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven (ingevolge artikel 8
EVRM) tussen verzoekster, haar zoon en referent. Verzoekster en haar zoon
zijn hier te lande ingeburgerd. Haar zoon is niet bekend met de Marokkaanse
samenleving en terugkeer zou van onevenredige hardheid getuigen.

2.6 Na de behandeling van de zaak ter zitting is verweerder in de gelegenheid
gesteld schriftelijk antwoord te geven op de vraag of de enkele omstandigheid
dat er sprake zou zijn van een schijnhuwelijk in die zin dat het huwelijk
slechts zou zijn aangegaan om voor verzoekster hier te lande verblijf te
realiseren, doch overigens andere verplichtingen van het huwelijk worden
nagekomen, zoals het samenwonen van de echtgenoten, grond kan vormen een
vergunning tot verblijf te weigeren.

2.7 Bij schrijven van 31 januari 2001 heeft verweerder – samengevat – het
navolgende aangegeven. Onder verwijzing naar B1/1.2.1 van de
Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc.) wordt een schijnhuwelijk als volgt
gedefinieerd: “Een schijnhuwelijk is een huwelijk dat wordt aangegaan met als
enige oogmerk de (nog) niet (meer) tot Nederland toegelaten buitenlandse
partner een verblijfsrecht te verschaffen”.
Verweerder betwist niet dat het op 26 september 1994 gesloten huwelijk een
rechtsgeldige huwelijkssluiting betrof. Doch van een huwelijk, op grond
waarvan toelating aan de orde is, kan eerst gesproken worden wanneer sprake
is van een reëel huwelijk, dat wil zeggen geen schijnhuwelijk. Nu uit de
verklaringen van referent uitdrukkelijk kan blijken dat het huwelijk louter
is gesloten met een verblijfsrechtelijk oogmerk, kan in casu niet gesproken
worden van een huwelijk op grond waarvan toelating aan de orde is.
Weliswaar is in de Vc. niet expliciet vermeld dat het bestaan van een
schijnhuwelijk een weigeringsgrond behelst, maar het is voldoende duidelijk
dat deze omstandigheid aan verzoekster kan worden tegengeworpen. Temeer nu
het adagium “kwade trouw wordt niet beloond” in het algemeen duidelijk deel
uitmaakt van verweerders toelatingsbeleid. Alsdan dient naar de mening van
verweerder te worden aangenomen dat nimmer een huwelijk heeft bestaan op
grond waarvan verblijf aan verzoekster hier te lande kan worden toegestaan.
Nu wel sprake is van een rechtsgeldig huwelijk, doch deze is aangegaan om
verzoekster verblijfsrecht te verschaffen en overigens ook geen sprake is van
het voeren van een gemeenschappelijke huishouding in de zin van de Vc., daar
referent geen enkele financiële verantwoording ten aanzien van verzoekster en
haar kinderen aflegt, stelt verweerder zich op het standpunt dat op goede
gronden aan verzoekster een vergunning tot verblijf is geweigerd.
De onder 2.6 gestelde vraag dient volgens verweerder bevestigend te worden
beantwoord.

2.8 Namens verzoekster is in de brief van 21 februari 2001 in reactie op het
vorenstaande – samengevat – aangevoerd dat in het onderhavige geval geen
sprake is van een schijnhuwelijk tussen verzoekster en referent. De Vc.
vermeldt niet dat, voor zover al sprake zou zijn van een schijnhuwelijk
(hetgeen nog immer wordt betwist), dit als uitdrukkelijke weigeringsgrond
geldt. Door verweerder wordt niet weersproken dat wordt voldaan aan de
voorwaarden dat er een geldig huwelijk is en dat de echtgenoten feitelijk
samenwonen. Nu in de Vc. een definitie van het begrip “gemeenschappelijke
huishouding” ontbreekt, meent verzoekster dat, indien sprake is van feitelijk
samenwonen, sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Zulks geldt
temeer nu verzoekster en referent op hetzelfde adres staan ingeschreven in
het bevolkingsregister. Het door verweerder gebruikte begrip “reëel huwelijk”
staat in de Vc. niet aangeduid als voorwaarde. Nu verzoekster voldoet aan
alle voorwaarden zoals neergelegd in de Vc. kan een vergunning tot verblijf
niet worden geweigerd op basis van verweerders stelling dat sprake is van een
schijnhuwelijk.

De president overweegt als volgt.

2.9 Voor zover verweerder heeft bedoeld te stellen dat de enkele intentie
omtrent het aangaan of voortduren van het huwelijk in de onderhavige zaak
beslissend kan zijn, verdraagt dat standpunt zich niet met zijn eigen beleid.
Uit het bepaalde in de Vreemdelingencirculaire 1994, B1/1.2.1 kan niet worden
afgeleid dat het vermoeden dat het huwelijk – mede – is aangegaan met het
oogmerk toelating tot Nederland te verkrijgen grond is voor weigering van
(voortgezette) toelating indien sprake is van een rechtsgeldig huwelijk. Niet
in geschil is dat het huwelijk tussen verzoekster en referent rechtsgeldig
tot stand is gekomen en dat nietigverklaring van het huwelijk niet is
gevorderd. Evenmin kan uit enige (wettelijke) regeling worden afgeleid dat
het enkele feit dat het vermoeden bestaat dat een huwelijk slechts in stand
wordt gelaten met de bedoeling verblijf in Nederland te verkrijgen grond kan
zijn voor weigering van verblijf.

2.10 Voor zover verweerder met de stellingname in het bestreden besluit, het
verweerschrift en de schriftelijke toelichting van 31 januari 2001 bedoeld
heeft aan te geven dat niet aan de eis van samenwoning is voldaan als bedoeld
in B1/1.2.2 Vc. is de motivering tot heden onvoldoende overtuigend en
verdraagt die zich niet met de bewijsmiddelen in het dossier. De betiteling
“schijnhuwelijk” in de verhoren heeft buiten de context van de Wet voorkoming
schijnhuwelijken en B1/1.2.1 onvoldoende feitelijke betekenis om de conclusie
te rechtvaardigen dat niet aan de eis van samenwoning als bedoeld in B1/1.2.2
Vc. is voldaan. De tekst van zowel de aanhef van B1/1.2 derde liggende
streepje, als B1/1.2.2 Vc. laat voorts onduidelijkheid bestaan omtrent de
precieze reikwijdte van dit vereiste. Onduidelijk is of samenwonen in de zin
van samen een huis bewonen voldoende is, of dat verdergaande eisen aan de
(gemeenschappelijkheid van de) huishouding worden gesteld.
Daarnaast is niet in geschil is dat verzoekster en referent dezelfde woning
bewonen. In het dossier bevinden zich voorts tegenstrijdige verklaringen over
de invulling van de samenwoning en de gemeenschappelijke huishouding. Ten
aanzien van de financiën is in het proces-verbaal van het verhoor van 4
januari 2000 van referent als zijn verklaring opgenomen dat hij niets betaald
voor zijn vrouw of voor haar kinderen maar dat hij ƒ 400 van zijn vrouw
krijgt. Voorts is in de processen-verbaal van de verhoren van 11 januari 2000
van de heren Van
L. en D. als hun verklaring opgenomen dat verzoekster huur betaalt en dat
referent schoolboeken van de zoon en diens ziekenfonds betaalt. Van L.
verklaart voorts dat verzoekster alleen maar geld kost en dat zij alleen komt
als ze eten nodig heeft.

2.11 Verweerders standpunt dat referent niet duurzaam en zelfstandig beschikt
over voldoende middelen van bestaan, kan voorts zonder nadere motivering
evenmin als enkele afwijzingsgrond worden gebezigd. Daarbij heeft de
fungerend president in aanmerking genomen dat het dossier aanknopingspunten
bevat voor de conclusie dat referent mogelijk valt onder één van de
categorieën die worden vrijgesteld van het middelenvereiste, omdat in
voornoemde verklaring van Van L. gewag wordt gemaakt van de omstandigheid dat
referent wegens alcoholafhankelijkheid werk niet kan volhouden. Nadere
onderbouwing door verzoekster en onderzoek zijdens verweerder terzake is
derhalve geïndiceerd.

2.12 Een en ander brengt mee dat nader onderzoek in bezwaar nodig is naar de
vraag of aan B1/1.2.2 Vc. wordt voldaan. Op basis van de thans voorhanden
zijnde gegevens moet worden geconcludeerd dat het bezwaar een redelijke kans
van slagen niet kan worden ontzegd, zodat de uitzetting zolang niet op het
bezwaar is beslist, achterwege moet blijven.

2.13 De president acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan
artikel 33b Vw.

2.14 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van
artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte
proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten
bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde
Besluit vastgesteld op ƒ 1.420 (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor
het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van
verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand,
dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit
bedrag te geschieden aan de griffier.

2.15 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82,
vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekster het voor het
verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad ƒ 225 zal
vergoeden.

3. BESLISSING

De president:

3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat
verweerder uitzetting van verzoekster achterwege dient te laten totdat op het
bezwaarschrift van 31 maart 2000 is beslist;

3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420 onder aanwijzing van
de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier
van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;

3.3 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van
het door verzoekster betaalde griffierecht ad ƒ 225.

Rechters

Mr. Bruin