Instantie: President Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Arnhem, 8 maart 2001

Instantie

President Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Arnhem

Samenvatting


Verzoekster heeft een aanvraag ingediend voor vergunning tot verblijf bij
echtgenoot D. Deze wordt afgewezen. Volgens verweerder betreft het door
betrokkenen gesloten huwelijk een schijnhuwelijk, nu verzoeksters echtgenoot
nog samenwoont met zijn ex-echtgenote. Hieruit heeft verweerder afgeleid dat
verzoekster niet woonachtig is op hetzelfde adres en dus geen sprake is van
feitelijke samenwoning, alsmede dat het huwelijk tussen hen is gesloten om
voor betrokkene verblijf in Nederland te realiseren. Deze redenering kan de
president voorshands echter niet volgen, aangezien concrete aanwijzingen dat
verzoekster en haar kinderen niet op het genoemde adres wonen ontbreken in
het dossier, terwijl er wèl aanwijzingen zijn dat verzoekster en haar beide
kinderen óók op dat adres wonen. Bij de huidige stand van zaken is dus
voldoende aannemelijk dat verzoekster (en haar kinderen) feitelijk samenwonen
met referent, zodat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. De
gevraagde voorziening wordt toegewezen.

Volledige tekst

HET PROCESVERLOOP

Op 5 augustus 1998 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om een machtiging
tot voorlopig verblijf met als doel: ‘verblijf bij Nederlandse echtgenoot D’.
Bij brief van 13 oktober 1998 is verzoeksters aanvraag om een machtiging tot
voorlopig verblijf ingewilligd, mede ten behoeve van haar minderjarige
kinderen B. en C.
Op 21 december 1998 zijn verzoekster en haar twee kinderen Nederland
ingereisd.
Op 24 december 1998 heeft verzoekster een aanvraag om verlening van een
vergunning tot verblijf met als doel “GV bij echtgenoot D.” gedaan.
Verweerder heeft de aanvraag verstaan als een aanvraag met als doel verblijf
van verzoekster bij Nederlandse echtgenoot D. plus arbeid, en voor wat de
kinderen betreft als een aanvraag met als doel ‘verblijf bij moeder E’ en
deze aanvraag bij beschikking van 31 maart 2000 niet ingewilligd.

Verzoekster en haar kinderen hebben daartegen bij bezwaarschrift van 14 april
2000 bezwaar gemaakt.

Aan hen is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in
Nederland mogen afwachten.

Bij verzoekschrift van 31 juli 2000 heeft verzoekster de president verzocht
de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting van verzoekster en haar
kinderen achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.

Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 22
februari 2001. Verzoekster is daarbij verschenen, bijgestaan door haar
gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. V. Berg.

DE BEOORDELING

1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de president van de rechtbank die
bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de
rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep
bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld,
op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet
op de betrokken belangen, dat vereist.

2. In de onderhavige procedure staat ter beoordeling of uitzetting gedurende
de behandeling van het bezwaar niet achterwege zal worden gelaten. In het
kader van de uitzetting moet daarbij worden beoordeeld of het bezwaar tegen
de beslissing tot het niet inwilligen van verzoeksters aanvraag om verlening
van een vergunning tot verblijf voor verblijf bij Nederlandse partner D. plus
arbeid, respectievelijk met betrekking tot de kinderen verblijf bij moeder,
een redelijke kans van slagen heeft.

3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan verlening van een
vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan
het algemeen belang ontleend.

4. De Staatssecretaris van Justitie voert met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van deze bepaling
een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen – behoudens verplichtingen
voortvloeiende uit internationale overeenkomsten – slechts voor verlening van
een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid
hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake
is van klemmende redenen van humanitaire aard.

5. Ingevolge hoofdstuk A4/5.3 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (hierna:
Vc) kan aan de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, uit
het oogpunt van rechtszekerheid, slechts in uitzonderlijke gevallen een
vergunning tot verblijf worden geweigerd. Hiervan is sprake indien de
vreemdeling:
– onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot de verlening van de
machtiging tot voorlopig verblijf;
– niet meer beschikt over voldoende middelen van bestaan;
– inbreuk heeft gemaakt op de openbare rust of de openbare orde, dan wel een
gevaar vormt voor de nationale veiligheid;
– niet langer voldoet aan de voor toelating gestelde vereisten.

6. De algemene vereisten om in aanmerking te komen voor een vergunning tot
verblijf op grond van het door verweerder gevoerde beleid inzake de toelating
van echtgenoten zijn ingevolge hoofdstuk B1/1.2 van de Vc:
– geldigheid van het huwelijk;
– gelegaliseerde huwelijksakte;
– samenwoning;
– voldoende middelen van bestaan;
– passende huisvesting;
– geen gevaar voor de openbare rust, de openbare orde of de nationale
veiligheid.

7. Ingevolge hoofdstuk B1/1.2.2 van de Vc dienen echtgenoten feitelijk samen
te wonen. Naast het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, dienen
beiden op hetzelfde adres in het bevolkingsregister te zijn ingeschreven. Ook
dient naar buiten toe éénzelfde adres te worden gevoerd.

8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster geen recht kan
ontlenen aan het beleid inzake de toelating van echtgenoten, aangezien
verzoekster onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot de
verlening van de machtiging tot voorlopig verblijf. Verweerder is van oordeel
dat het huwelijk dat op 29 juli 1998 tussen verzoekster en referent is
gesloten een schijnhuwelijk is, aangezien D. met zijn ex-echtgenote op het
adres […]straat 5 te F samenwoont, verzoekster niet woonachtig is op dit
adres en er derhalve geen sprake is van feitelijke samenwoning.

9. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij in aanmerking komt voor
een vergunning tot verblijf op grond van het door verweerder gevoerde
toelatingsbeleid voor echtgeno(o)t(e), aangezien zij samen met haar
echtgenoot D., haar twee kinderen en een pleegkind woonachtig is op het adres
[…]straat 5 te F. De ex-echtgenote van haar echtgenoot woont met het gezin
van haar dochter uit het huwelijk met referent op het adres […]straat 3 te
F.

De president overweegt als volgt.

10. Verweerder stelt zich blijkens de beschikking van 31 maart 2000 op het
standpunt dat aan verzoekster, houdster van een machtiging tot voorlopig
verblijf, een vergunning tot verblijf kan worden geweigerd, aangezien zij
onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot de verlening van de
machtiging tot voorlopig verblijf. Verweerder is van oordeel dat D. met zijn
ex-echtgenote op het adres […]straat 5 samenwoont en dat verzoekster niet
woonachtig is op dit adres. De president is met verweerder voorshands van
oordeel dat de schijn is gewekt dat (ook) de ex-echtgenote van D. op het
adres […]straat 5 te F woont en dat D. met zijn ex-echtgenote de slaapkamer
deelt. De president heeft bij zijn beoordeling betrokken dat zich op 10 mei
1999 op het nachtkastje in de slaapkamer van D. medicijnen bevonden op naam
van zijn ex-echtgenote. Tevens werd een tweetal afspraakkaarten en een
ponskaartje van de polikliniek van het Westeinde Ziekenhuis op naam van de
ex-echtgenote van D. met als adres […]straat 5 in die slaapkamer
aangetroffen en zijn er tegenstrijdige verklaringen afgelegd door verzoekster
en (aan)verwanten. De verklaring die is gegeven voor de aanwezigheid van de
medicijnen van de ex-echtgenote in de slaapkamer die verzoekster naar haar
zeggen met D. deelt, komt voorshands niet overtuigend over.

11. Uit zijn vaststelling dat D. nog feitelijk samenwoont met zijn
ex-echtgenote op het adres van […]straat 5 heeft verweerder afgeleid dat
verzoekster niet woonachtig is op het adres […]straat 5 en dat er dus geen
sprake is van feitelijke samenwoning tussen verzoekster en D., alsmede dat
het huwelijk tussen hen slechts is gesloten om voor betrokkene verblijf in
Nederland te realiseren.
Deze redenering kan echter voorshands niet worden gevolgd. Concrete
aanwijzingen dat verzoekster en haar kinderen niet op de […]straat 5 wonen
ontbreken in het dossier, terwijl er wèl aanwijzingen zijn dat verzoekster en
haar beide kinderen óók op dat adres wonen. Uit het proces verbaal van het
onderzoek op 10 mei 1999 blijkt immers, dat verzoekster toen omstreeks 15:35
uur wel aanwezig was op dat adres. D. was afwezig; volgens de verklaring van
verzoekster was hij op het werk. Desgevraagd kan verzoekster niet alleen haar
eigen paspoort tonen, maar ook het paspoort van D. en giroafschriften van D.
Ook heeft zij in de slaapkamer herenkleding getoond die volgens haar
verklaring van D. was, en dameskleding, die van haar zou zijn. Uit het
proces-verbaal blijkt niet, dat de ambtenaren van de Vreemdelingendienst
hebben vastgesteld dat de dameskleding niet van verzoekster is c.q. haar niet
past. Verder vermeldt het proces-verbaal, dat de ambtenaren ook de andere
twee slaapkamers hebben bekeken. Daarvan is vermeldt, dat de ene slaapkamer
was van dochter C. en G., een dochter van D., en de andere slaapkamer van de
zoon M. Deze aanwijzingen zijn niet kenbaar in de beoordeling, c.q. de
motivering daarvan, meegewogen.

12. Bij de huidige stand van zaken is dus voldoende aannemelijk dat
verzoekster (en haar kinderen) feitelijk samenwonen met D., zodat het bezwaar
een redelijke kans van slagen heeft. De gevraagde voorziening dient derhalve
te worden toegewezen.

13. Gelet op het bovenstaande bestaat geen aanleiding om toepassing te geven
aan artikel 33b van de Vw.

14. Gezien het voorgaande bestaat aanleiding om met toepassing van artikel
8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het door verzoekster betaalde
griffierecht wordt vergoed door de Staat der Nederlanden alsmede om
verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, j° artikel 8:75,
eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband
met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.

DE BESLISSING

De president:

wijst het verzoek toe;

treft de voorlopige voorziening dat uitzetting achterwege blijft tot de
beslissing op het bezwaar is bekendgemaakt;

wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde
griffierecht ad ƒ 225 aan verzoekster te vergoeden;

veroordeelt verweerder in de proceskosten van ad ƒ 1.420 onder aanwijzing van
de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier
dient te vergoeden.

Rechters

Mr. Van Hoof