Instantie: Rechtbank Rotterdam, 21 februari 2001

Instantie

Rechtbank Rotterdam

Samenvatting


Eiseressen, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, hebben ieder een klacht
ingediend over seksuele intimidatie door de heer P. Vervolgens heeft de
klachtencommissie een rapport en advies uitgebracht. Naar aanleiding daarvan
heeft de gemeente de disciplinaire maatregelen van berisping en overplaatsing
opgelegd. Eiseressen hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Verder
hebben zij met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur verzocht om een
afschrift van het rapport en het advies van de klachtencommissie. Verweerder
heeft een gedeelte van het advies overgelegd, maar niet het gedeelte waarin
de commissie uiteenzet welke rechtspositionele maatregelen ten aanzien van P.
genomen zouden moeten worden. Verder heeft verweerder eiseressen
niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van de berisping en gedeeltelijk
ontvankelijk verklaard ten aanzien van de overplaatsing. P. heeft inmiddels
ontslag genomen en verweerder heeft toegezegd al het mogelijke te doen om te
voorkomen dat eiseressen nog (functioneel) met hem te maken krijgen.
Eiseressen stellen beroep in ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring
en het niet kunnen inzien van het rapport en het advies.
De rechtbank stelt vast dat verweerder terecht eiseressen als belanghebbenden
heeft aangemerkt ten aanzien van de disciplinaire maatregel van
overplaatsing. Hun bezwaren tegen dit besluit zijn echter ongegrond, nu
verweerder zijn inspanningsverplichting in de zin van art. 7:658 BW is
nagekomen. Ten aanzien van de berisping zijn eiseressen volgens de rechtbank
geen belanghebbenden. Het verkrijgen van genoegdoening door het opleggen van
zwaardere maatregelen aan P. dan berisping is hiervoor onvoldoende grond.
Tenslotte is de rechtbank van mening dat het integrale rapport en het advies
van de klachtencommissie aan eiseressen verstrekt moeten worden. Verweerder
heeft al een groot gedeelte van het rapport, waarin de handelingen van P.
worden omschreven, overgelegd. Daarom valt niet in te zien dat het gedeelte
over de rechtspositionele kanten extra leed aan P. zou toevoegen.

Volledige tekst

1. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE PROCEDURE

Eiseressen, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, hebben ieder afzonderlijk bij
de ad hoc ingestelde klachtencommissie, belast met het onderzoek naar
ongewenst gedrag en omgangsvormen door [medewerker], een klacht ingediend.
Deze commissie heeft de klacht van (onder andere) eiseressen in behandeling
genomen.

Bij afzonderlijke besluiten van 30 juni 1999/1 juli 1999 heeft verweerder aan
eiseressen medegedeeld dat de ad hoc klachten-commissie op 21 mei 1999 een
rapport en advies heeft uitgebracht en dat verweerder hierin aanleiding heeft
gezien aan [medewerker] diverse disciplinaire maatregelen (berisping en
overplaatsing) op te leggen.

Tegen deze besluiten is door eiseressen bij brieven van respectievelijk 4
augustus, 28 juli en 9 augustus 1999 bezwaar gemaakt.

Daarnaast hebben eiseressen bij afzonderlijke brieven aan verweerder verzocht
kenbaar te maken of hun bovengenoemde klachten gegrond zijn verklaard.
Bovendien is verweerder met een beroep op het bepaalde in de Wet openbaarheid
van bestuur (hierna: de Wob) verzocht een afschrift van zowel het rapport van
de klachtencommissie van 21 mei 1999 als een afschrift van het advies van
deze commissie van 21 mei 1999 te overleggen.

Bij afzonderlijke besluiten van 7 september/7 oktober 1999 heeft verweerder
medegedeeld dat per individu dat deel van de rapportage beschikbaar wordt
gesteld dat handelt over de individuele klacht. Voorts heeft verweerder
daarbij medegedeeld dat slechts een deel van het advies wordt overgelegd. Aan
het advies ontbreekt het gedeelte waarin de commissie uiteenzet welke
rechtspositionele maatregelen ten aanzien van [medewerker] naar haar inzicht
genomen moeten worden.

Bij brief van 11 oktober 1999 is namens eiseressen ook tegen de hiervoor
genoemde gedeeltelijke weigering bezwaar gemaakt.

Bij besluiten van 7 maart 2000 heeft verweerder de bezwaren van eiseressen
met
betrekking tot:
-de klachtafdoening niet-ontvankelijk verklaard;
-de jegens [medewerker] getroffen disciplinaire maatregelen niet-ontvankelijk
verklaard;
-de herplaatsing van [medewerker] of inzet bij werkzaamheden binnen de
gemeente deelsgegrond verklaard (verweerder zal er voor zorgen dat
[medewerker] geen werkzaamheden binnen de gemeentelijke organisatie zal
verrichten – ook niet als externe kracht – waarbij eiseressen [medewerker] in
de werksituatie tegen zouden kunnen komen);
-het niet geheel overleggen van het integrale rapport en advies van de
klachtencommissie ongegrond verklaard.

Tegen deze besluiten (hierna: de bestreden besluiten) is door eiseressen bij
brief van 12 april 2000, nader aangevuld bij brief van 16 mei 2000, beroep
ingesteld.

Verweerder heeft bij brief van 16 november 2000 een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft de rechtbank bij het inzenden van de op de zaken betrekking
hebbende stukken verzocht ten aanzien van de stukken waarop het verzoek om
informatie als bedoeld in de Wob – nog – betrekking heeft, toepassing te
geven aan artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:
Awb).

De rechtbank heeft aanleiding gezien de drie beroepen, onder toepassing van
artikel 8:14, eerste lid, van de Awb, gevoegd ter zitting te behandelen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2000. Aanwezig
waren eiseressen en hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten
vertegenwoordigen door mr. B. van Hassel-van Roon, juridisch adviseur der
gemeente Rotterdam.

2. OVERWEGINGEN

De rechtbank stelt voorop dat bij besluiten van 27 juni 2000 verweerder
tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiseressen met betrekking tot hun
klachtafdoening. Nu eiseressen dit deel van het beroep bij brief van 8
augustus 2000 hebben ingetrokken is de rechtbank niet bevoegd zich
hieromtrent uit te laten. Hetgeen ter zitting omtrent (de uitvoering van) dit
onderdeel van het bestreden besluit is aangevoerd kan hieraan niet afdoen.

Voor de rechtbank resteert derhalve de beoordeling of verweerder op goede
gronden eiseressen in hun bezwaren omtrent de jegens [medewerker] getroffen
disciplinaire maatregelen niet-ontvankelijk en de bezwaren van eiseressen
tegen de overplaatsing van [medewerker] deels ongegrond heeft verklaard.
Voorts dient de rechtbank te beoordelen of verweerder op goede gronden de
bezwaren van eiseressen tegen het niet geheel overleggen van het (integrale
rapport- en) advies van de klachtencommissie ongegrond heeft verklaard.

Terzake van de ontvankelijkheid van eiseressen omtrent de disciplinaire
maatregelen jegens [medewerker], alsmede het deels ongegrond verklaren van de
bezwaren van eiseressen ten
aanzien van de overplaatsing van [medewerker] overweegt de rechtbank als
volgt.

Naar aanleiding van de klachten van onder meer eiseressen heeft verweerder
[medewerker] op basis van de uitkomsten van het onderzoek van de
klachtencommissie disciplinair berispt. Verweerder heeft daarbij bovendien
[medewerker] overgeplaatst naar een andere passende betrekking en hem in
afwachting daarvan buitengewoon verlof verleend. Zulks is eiseressen bij
brieven van 30 juni/1 juli 1999 medegedeeld. Op verzoek van [medewerker]
heeft verweerder hem per 1 januari 2000 ontslag verleend. Niet is evenwel uit
te sluiten dat [medewerker] als externe kracht bij verschillende projecten
van de gemeente Rotterdam zal worden ingezet.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseressen door de aan
[medewerker] opgelegde disciplinaire straf niet rechtstreeks in hun belangen
zijn getroffen. Deze maatregel raakt uitsluitend [medewerker] en heeft geen
invloed op de rechtspositie van eiseressen of de uitoefening van hun
functies. Verweerder acht eiseressen in hun bezwaren hiertegen dan ook
niet-ontvankelijk.

Verweerder is anderzijds van mening dat de plaatsing van [medewerker] binnen
de gemeentelijke organisatie eiseressen wel rechtstreeks raakt. Een mogelijk
(toekomstige) functionele relatie tussen eiseressen en [medewerker] raken
eiseressen direct in hun functie en functioneren. De overplaatsing van
[medewerker] naar de [afdeling] was evenwel voorlopig en bovenformatief. De
overplaatsing heeft bovendien geen inhoud gekregen en is achterhaald door het
ontslag per 1 januari 2000.

Omdat de bezwaren van eiseressen zich richten tegen het optreden van
[medewerker] in de werksfeer, gelden de bezwaren van eiseressen ook tegen het
inzetten van [medewerker] als externe kracht. Ingevolge de Arbo-wetgeving
acht verweerder zich verplicht tot bescherming van eiseressen tegen
[medewerker], onverschillig of hij in gemeentelijke dienst is danwel als
externe kracht wordt ingezet bij werkzaamheden ten behoeve van de gemeente.
Gelet op de negatieve ervaringen van eiseressen met [medewerker] heeft een
direct contact, fysiek of in een functionele relatie, een slechte uitwerking
op eiseressen en op hun functioneren. Verweerder is dan ook van mening dat
vermeden dient te worden dat [medewerker] wordt ingezet bij werkzaamheden
waarbij hij in een directe functionele relatie, dan wel in de fysieke
nabijheid van eiseressen zou komen. Verweerder heeft in dat verband een
inspanningsverplichting op zich genomen om bij alle in de toekomst extern in
te huren arbeidskrachten kritisch en nauwkeurig te bezien of en op welke
wijze [medewerker] kan worden ingezet en, indien een inzet van [medewerker]
zou kunnen leiden tot reëel te achten bezwaren bij werknemers van de
gemeente, daarbij als uiterste consequentie af te zien van de inzet van
[medewerker].

Eiseressen zijn van mening dat de ten aanzien van [medewerker] getroffen
maatregelen, bestaande uit een berisping en een overplaatsing van
[medewerker] niet in evenredige verhouding staan tot de aard van de
gedragingen van [medewerker]. Eiseressen menen derde belanghebbenden te zijn
aangezien de aard en omvang van de disciplinaire maatregelen voortvloeien uit
door hen ingediende klachten omtrent intimidatie. Uit de omvang van de
sanctie kunnen eiseressen aflezen in welke mate verweerder de gedragingen van
[medewerker] afkeurt.

Eiseressen zijn bovendien van mening dat hun arbeidsprestaties door toedoen
van [medewerker] negatief zijn beïnvloed. Zij hebben er belang bij dat zij in
hun werkomgeving gevrijwaard blijven van (mogelijke) aanwezigheid, direct of
indirect, van [medewerker].

Eiseressen wijzen er voorts op dat een slachtoffer van seksuele intimidatie
of ander ongewenst gedrag, daarover klagend bij het betrokken bestuursorgaan,
in het algemeen en per definitie dient te worden aangemerkt als derde
belanghebbende bij het daaruit voortvloeiende besluit jegens de aangeklaagde.
Eiseressen verwijzen daarbij naar artikel 7:658 BW, waaruit volgt dat een
werknemer in het kader van een civielrechtelijke arbeidsverhouding zich te
allen tijde tot de kantonrechter kan wenden omtrent de aard van de
veiligheidsmaatregelen die de werkgever treft teneinde de werknemer te
beschermen tegen de gevolgen van seksuele intimidatie.

Eiseressen achten voorts het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende
advies van de Algemene Beroepscommissie kamer II/V (hierna: ABC-commissie)
onbegrijpelijk. Ten aanzien van de berisping worden zij niet-ontvankelijk
geacht omdat dit [medewerker] enkel raakt, doch anders wordt geoordeeld ter
zake van de andere disciplinaire maatregel tot overplaatsing. Desondanks
heeft verweerder naar de mening van eiseressen besloten hen toch
niet-ontvankelijk te verklaren ten aanzien van de bezwaren tegen alle
disciplinaire maatregelen, dus ook die ten aanzien van de overplaatsing. Het
onderscheid dat de ABC-commissie maakt tussen de disciplinaire straffen
berisping en maatregel tot overplaatsing komt naar de mening van eiseressen
dan ook geforceerd voor.

De rechtbank heeft geconstateerd dat de ABC-commissie in haar advies een
onderscheid heeft gemaakt tussen de opgelegde disciplinaire straf (berisping)
en de overplaatsing. Dit onderscheid heeft verweerder – gelezen de bestreden
besluiten – ook op deze wijze als zodanig overgenomen. Naar het oordeel van
de rechtbank dienen de bestreden besluiten dan ook in die zin te worden
gelezen dat de bezwaren van eiseressen tegen de berisping niet-ontvankelijk
worden geacht en de bezwaren ter zake van de overplaatsing deels gegrond in
die zin dat verweerder zich een inspanningsverplichting heeft opgelegd ten
einde er voor te zorgen dat [medewerker] niet meer in een functionele relatie
in contact komt met eiseressen.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte eiseressen ten
aanzien van de disciplinaire maatregel in de vorm van overplaatsing als
belanghebbenden in de zin van de Awb heeft aangemerkt.

De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat eiseressen op zich tegen de
inspanningsverplichting die verweerder zichzelf heeft opgelegd bezwaren
hebben anders dan dat zij zich afvragen of verweerder hen wel voldoende kan
beschermen. De rechtbank is van oordeel dat deze inspanningsverplichting in
voldoende mate tegemoet komt aan hetgeen van verweerder in dergelijke
omstandigheden in redelijkheid mag worden verwacht.
De twijfel bij eiseressen omtrent de wijze waarop verweerder aan deze
inspanningsverplichting inhoud zal geven kan de rechtbank begrijpen doch is
een uitvoeringskwestie die buiten de omvang van dit geding valt. Eiseressen
staat niets in de weg om in geval toch op enige wijze [medewerker] in een
functionele relatie in contact komt met eiseressen, verweerder hierop direct
aan te spreken. In het geval verweerder alsdan geen adequate maatregelen
neemt zoals in de inspanningsverplichting is vastgelegd, staan voor
eiseressen desgewenst de daarvoor eigende rechtsmiddelen open.

De rechtbank is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat niet kan
worden gezegd dat verweerder met het aangaan van diens
inspanningsverplichting als hiervoor bedoeld, niet heeft voldaan aan het
bepaalde in artikel 7:658 BW. De bezwaren van eiseressen tegen de
disciplinaire maatregel tot overplaatsing acht de rechtbank, nu verweerder de
bezwaren van eiseressen gegrond heeft verklaard en hen tegemoet is gekomen
door zich een inspanningsverplichting op te leggen, in zoverre dan ook
ongegrond.

Thans dient te worden bezien of verweerder eiseressen op goede gronden
niet-ontvankelijk heeft verklaard terzake van de berisping.

Eiseressen hebben destijds in de bezwaarschriftprocedure aangevoerd dat
berisping als straf met zich brengt dat een zwaardere straf als ontslag
achterwege is gelaten zodat zij er niet zeker van zijn dat zij hun werk in
een veilige en beschermde werkomgeving kunnen uitoefenen. Ontslag biedt voor
hen dan ook de meest vergaande vorm van bescherming. Nu dit achterwege is
gelaten achten eiseressen zich in hun belangen getroffen.

De rechtbank constateert dat [medewerker] met ingang van 1 januari 2000 op
diens verzoek ontslag is verleend. Gelet op hetgeen in beroep en ter zitting
is aangevoerd hadden eiseressen evenwel liever gezien dat eiser door
verweerder (oneervol) ontslagen zou zijn in plaats van dat [medewerker] zelf
zijn ontslag had aangeboden. Uit de omvang van de maatregelen wensen
eiseressen immers af te lezen in hoeverre verweerder de gedragingen van
[medewerker] heeft afgekeurd.

De rechtbank merkt hieromtrent in de eerste plaats op dat het haar is
gebleken dat verweerder in verschillende brieven herhaaldelijk duidelijk
kenbaar heeft gemaakt dat hij de klachten van eiseressen ernstig heeft
genomen.

De vraag of eiseressen als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt dient te
worden bezien in het licht van artikel 1:2 van de Awb. Door de rechtbank
wordt deze vraag in dit geschil ontkennend beantwoord.

Ingevolge het eerste lid van artikel 1:2 van de Awb wordt onder
belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is
betrokken. Hiermede wordt een zekere begrenzing beoogt. Een louter subjectief
gevoel van sterke betrokkenheid is, hoe sterk dat gevoel ook is, onvoldoende
om te kunnen spreken van een rechtstreeks betrokken belang in de zin van de
Awb.

De rechtbank acht gelet op het (resterende) belang aan de kant van
eiseressen, namelijk een genoegdoening door het opleggen van een zwaardere
maatregel aan [medewerker] dan berisping, onvoldoende grond aanwezig om hen
(nog) te kunnen aanmerken als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van
de Awb.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiseressen dan ook niet ten
onrechte niet-ontvankelijk hebben verklaard in hun bezwaren tegen de aan
[medewerker] opgelegde maatregel.

Ten aanzien van de beroepen in het kader van het niet geheel overleggen van
het integrale rapport en advies van de klachtencommissie overweegt de
rechtbank als volgt.

In artikel 3, eerste lid, van de Wob is bepaald dat een ieder een verzoek om
informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid kan
richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een
bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Op grond van artikel 3, derde lid, van de Wob wordt een verzoek om informatie
ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van
deze wet.

Artikel 10, tweede lid, van de Wob – voorzover hier van belang – luidt:

‘Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege
voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…)
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(…)
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de
aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel
derden.’

Ingevolge artikel 11, eerste lid, Wob wordt in geval van een verzoek om
informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen
informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.

Eiseressen hebben afzonderlijk aan verweerder met een beroep op de Wet
openbaarheid van bestuur en de Gedragscode ter bestrijding van ongewenste
omgangsvormen verzocht om een afschrift van het rapport van de
klachtencommissie ad hoc van 21 mei 1999 en het advies van deze commissie van
dezelfde datum.

Verweerder heeft eiseressen medegedeeld dat het rapport van de
klachtencommissie veel namen bevat en dat het verweerder om die reden niet
juist lijkt het gehele rapport aan de openbaarheid prijs te geven.

Voorts is medegedeeld dat het aan eiseressen ter inzage te geven advies niet
volledig is en dat daaraan ontbreekt het gedeelte waarin de klachtencommissie
uiteenzet welke rechtspositionele maatregelen ten aanzien van degene op wie
de ingediende klachten betrekking hebben naar haar inzicht moeten worden
genomen. Dit gedeelte leent zich naar het oordeel van verweerder niet voor
openbaarmaking, omdat daardoor het belang van [medewerker] onevenredig zou
worden geschaad ten opzichte van het algemeen belang dat met openbaarmaking
wordt gediend. Verweerder stelt hierbij [medewerker] te willen beschermen
daar deze door een discussie over de zwaarte van de maatregelen verder zou
worden geschaad. Dit acht verweerder een door de Wob gerespecteerd belang,
dat zwaarder dient te wegen dan het algemeen belang dat met openbaarmaking
wordt gediend.

Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat het overigens gaat om een interne
rapportage van een ambtelijke commissie die verweerder heeft geadviseerd. Nu
het advies van de klachtencommissie over de te nemen rechtspositionele
maatregelen de rechtspositie van [medewerker] raakt is verweerder van mening
dat dit deel van het advies niet kan worden gezien als een
bestuursaangelegenheid noch als een handelen van een bestuursorgaan.

Het gaat hier – aldus verweerder – puur om een intern ambtelijk advies over
mogelijke rechtspositionele maatregelen van verweerder. In feite is hier
sprake van stukken in de zin van intern beraad (persoonlijke
beleidsopvattingen) die, aldus verweerder, alleen al om die reden niet voor
openbaarmaking in aanmerking dienen te komen (artikel 11 Wob). Ten aanzien
van het resterende deel van de rapportage heeft verweerder een beroep gedaan
op de uitzonderingsgronden als genoemd in artikel 10, tweede lid, onder g,
van de Wob.

Eiseressen kunnen het standpunt van verweerder, dat het advies terzake van de
te treffen rechtspositionele maatregelen ter bescherming van [medewerker]
niet openbaar gemaakt kan worden aangezien [medewerker] door een discussie
over de zwaarte van de maatregelen verder zou zijn geschaad, niet volgen. Als
[medewerker] al zou zijn geschaad door een discussie over de zwaarte van de
maatregel, dan is verweerder hier naar de mening van eiseressen zelf debet
aan. De discussie over de zwaarte van de maatregel is door het onzorgvuldige
handelen van verweerder in gang gezet, namelijk door in afwijking van het
vermoedelijke advies van de klachtencommissie een lichtere maatregel aan
[medewerker] op te leggen.

Eiseressen achten de motivering van verweerder voor dit standpunt
onbegrijpelijk. Zij hebben in dat verband gewezen op het feit dat de stukken
die openbaar zijn gemaakt veel gedetailleerde informatie over de gedragingen
en het functioneren van de persoon van [medewerker] bevatten. Uitgebreid
wordt uiteengezet waaruit die gedragingen bestonden en ook welk oordeel de
klachtencommissie heeft over dat functioneren. Onduidelijk is waarom dit wel
openbaar is gemaakt en niet het gedeelte waarin deze commissie aangeeft welke
rechtspositionele maatregelen naar haar inzicht genomen moeten worden. Het
gedeelte met de rechtspositionele maatregelen kan nauwelijks meer de
persoonlijke levenssfeer van de heer [medewerker] raken, dan het inhoudelijk
gedeelte over diens gedragingen en functioneren.

Eiseressen hebben aangevoerd dat het algemeen belang dat in dit geval bij
openbaarheid is gediend is gelegen in het feit dat burgers in staat moeten
worden gesteld te kunnen toetsen in hoeverre [medewerker] het vertrouwen in
het ambt heeft beschadigd. Voorts is van belang waar te nemen of verweerder
is afgeweken van het advies van de klachtencommissie. De inhoud van het
rapport doet immers vermoeden dat de commissie een veel zwaardere
rechtspositionele maatregel heeft geadviseerd dan verweerder heeft opgelegd.
Als blijkt dat verweerder is afgeweken van het advies van de
onderzoekscommissie kan de vraag worden gesteld waarom dat is gebeurd en of
dat in het belang van de burgers is. Daar iedere schijn van partijdigheid
dient te worden vermeden is het algemeen belang gediend bij openbaarmaking
van het advies omtrent rechtspositionele maatregelen.

De rechtbank merkt in dit kader in de eerste plaats op dat zij ter zitting
heeft vastgesteld dat de beperking van de kennisneming waarop verweerder op
grond van artikel 8:29, derde lid, van de Awb heeft verzocht, gerechtvaardigd
is.

Eiseressen hebben vervolgens ter zitting toestemming verleend als bedoeld in
artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.

De rechtbank is – gelezen het rapport alsmede het advies van de
klachtencommissie – met de ABC-commissie van oordeel dat zowel het integrale
rapport als het advies, aan eiseressen verstrekt kan worden; dit echter met
uitzondering van de verklaringen van andere klagers en van getuigen alsmede
ambtelijke beleidsnotities.

De van de zijde van verweerder aangegeven bezwaren terzake van het overleggen
van dat gedeelte van het advies dat betrekking heeft op jegens [medewerker]
te treffen rechtspositionele maatregelen betreft uitsluitend de manier van
optreden en handelen van [medewerker] in de werksfeer. Het heeft uitsluitend
betrekking op diens functioneren en niet op zijn persoonlijke leven. Volgens
vaste jurisprudentie is de persoonlijke levenssfeer van een betrokken
ambtenaar niet in geding wanneer in de stukken, waarvan openbaarheid wordt
verzocht, slechts gesproken wordt over het beroepshalve functioneren van
personen.

Niet goed is naar het oordeel van de rechtbank in te zien om welke reden
verweerder wel dat gedeelte van het advies van de klachtencommissie kenbaar
maakt waarin het gedrag en functioneren van [medewerker] op zeer indringende
wijze en in vrij stevige bewoordingen wordt geanalyseerd en beoordeeld, doch
anders oordeelt omtrent het oordeel terzake van de te treffen
rechtspositionele maatregelen. Niet goed valt dan ook te begrijpen welk extra
leed aan [medewerker] zou worden toegevoegd door ook dit gedeelte van het
rapport ter inzage te geven. Dat oordeel zegt immers niet zozeer iets over
[medewerker] maar meer over hoe het bevoegd gezag naar de mening van het
adviesorgaan met dit soort gedrag zou moeten omgaan.

De eerst ter zitting aangevoerde stelling van verweerder dat het rapport van
de klachtencommissie is opgesteld ten behoeve van intern beraad wordt niet
door de rechtbank onderschreven. Op geen enkele wijze valt immers het
standpunt te verdedigen dat het rapport/advies van de klachtencommissie kan
worden gezien als document, opgesteld ten behoeve van slechts een intern
beraad. In het geval dit wel zo zou zijn valt niet te begrijpen dat
desondanks een groot deel van het advies en rapport reeds door verweerder ter
inzage is verstrekt. Het beroep op artikel 11 van de Wob faalt derhalve.

Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat
niet kan worden gezegd dat het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen
de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e dan wel g, van de Wob
bedoelde belangen.

Nu niet is gebleken dat het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van de Wob zich
tegen openbaarmaking verzet komen de bestreden besluiten in zoverre voor
vernietiging in aanmerking.

De rechtbank ziet tenslotte aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten
die eiseressen in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs
hebben moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op ƒ 1420 aan
kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige
kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is
de rechtbank niet gebleken.

Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.

3. BESLISSING

De rechtbank,

recht doende:

verklaart de beroepen gegrond,

vernietigt de bestreden besluiten voorzover daarbij de bezwaren ten aanzien
van de verzoeken in het kader van de Wob ongegrond zijn verklaard,

bepaalt dat verweerder ten aanzien van het vernietigde gedeelte binnen zes
weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met
inachtneming met hetgeen is vermeld,

bepaalt dat verweerder aan eiseressen (ieder afzonderlijk) het door hen
betaalde griffierecht van ƒ 225 vergoedt,

veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van ƒ 1420 en wijst
de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseressen
moet vergoeden.

Rechters

Mr. Van der Lugt