Instantie: Rechtbank Rotterdam, 20 februari 2001

Instantie

Rechtbank Rotterdam

Samenvatting


Bij vaststelling van de premie voor de WAO uit hoofde van de Wet Pemba heeft
het Lisv de WAO-uitkering die is toegekend aan een werkneemster die
arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van haar zwangerschap en/of
bevalling, meegeteld. Werkgever heeft hiertegen beroep ingesteld. Het Besluit
premiedifferentiatie bevat geen specifieke regeling inzake ziekte door
zwangerschap/bevalling. De rechtbank is van oordeel dat bij de
premieberekening arbeidsongeschiktheid wegens zwangerschap en/of bevalling
buiten beschouwing moet blijven. De rechtbank verwijst hiertoe naar het feit
dat ook in de Ziektewet een bijzondere regeling is getroffen voor de
uitkering bij zwangerschap. Verder heeft de wetgever in het kader van de Wet
uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Wulbz) overwogen dat het, om
de toegang tot de arbeidsmarkt voor vrouwen te bevorderen, noodzakelijk is
dat de kosten van zwangerschap en bevalling niet voor rekening van de
werkgever komen. Nederland heeft zich hiertoe ook verdragsrechtelijk
verplicht, aldus de memorie van toelichting. Gelet hierop oordeelt de
rechtbank dat het Besluit premiedifferentiatie buiten toepassing moet worden
gelaten in een geval als het onderhavige. Dit geldt temeer nu preventie niet
aan de orde is bij arbeidsongeschiktheid door zwangerschap.

Volledige tekst

1. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE PROCEDURE

Bij besluit van 24 november 1999 heeft verweerder ten aanzien van eiseres het
gedifferentieerde premiepercentage ingevolge de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) voor het jaar 2000 op 4,17%
vastgesteld. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 23 november 1999
bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 februari 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond
verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van
eiseres bij brief van 27 maart 2000 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 25 april 2000 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2000. Eiseres
heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door C.,
directeur. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van
Vuuren.

2. OVERWEGINGEN

In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit in rechte
stand kan houden.
De rechtbank overweegt allereerst dat het bezwaarschrift van 23 november
1999, bij verweerder binnengekomen op 24 november 1999, dateert van vóór de
dagtekening van het primaire besluit (24 november 1999). De vraag doet zich
dan voor of het bezwaar niet reeds op grond van artikel 6: 1 0 van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna. Awb) niet-ontvankelijk had moeten worden
verklaard.
Dienaangaande overweegt de rechtbank dat ter zitting genoegzaam aannemelijk
is geworden dat het primaire besluit ruim vóór 23 november 1999 aan eiseres
is verstuurd. Er is dan naar het oordeel van de rechtbank niet sprake van een
prematuur bezwaarschrift. Verweerder heeft eiseres derhalve terecht in haar
bezwaar ontvangen. Inhoudelijk overweegt de rechtbank als volgt. Op 1 januari
1998 is de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij
arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (hierna: Pemba) in werking getreden. Doel
van deze wet is onder meer de werkgever te stimuleren om ten aanzien van
arbeidsongeschiktheid een adequaat preventie- en reïntegratiebeleid te
voeren. Bij wijze van financiële prikkel is de door de werkgever te betalen
WAO-premie gedeeltelijk afhankelijk gemaakt van de aan (voormalige)
werknemers uitgekeerde WAO-uitkeringen in een bepaald jaar.
Daartoe is in artikel 76 en volgende van de WAO -voorzover hier van belang-
bepaald dat van de werkgever een basispremie en een gedifferentieerde premie
wordt geheven ter dekking van de uitgaven ten laste van het
Arbeidsongeschiktheidsfonds respectievelijk de arbeidsongeschiktheidskas.
Op grond van artikel78, eerste lid, van de WAO heft verweerder de
gedifferentieerde premie in een percentage van het loon dat in het tijdvak
waarover de betaling loopt, is genoten door de werknemer.
In het derde lid van artikel 78 van de WAO is bepaald dat verweerder elk jaar
met ingang van 1 januari voor elke werkgever een opslag of korting vaststelt
waarmee het door verweerder vastgestelde percentage wordt verhoogd
respectievelijk verlaagd.
In het zesde lid van dit artikel is bepaald dat bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur regels worden gesteld, onder andere, omtrent de wijze
waarop de in het derde lid bedoelde opslag of korting door het Landelijk
instituut sociale verzekeringen op basis van het arbeids-
ongeschiktheidsrisico wordt berekend.
Uit het tweede lid van artikel 4 van het krachtens artikel 78, zesde lid, van
de WAO vastgestelde Besluit premiedifferentiatie (hierna: het Besluit) volgt
dat de hiervoor bedoelde opslag of korting onder andere bepaald wordt door de
ten laste van de arbeidsongeschiktheidskas komende
arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, die in het tweede kalenderjaar vóór het
premiejaar zijn betaald aan de werknemers die bij het intreden van de
arbeidsongeschiktheid als bedoeld in het vijfde lid in dienstbetrekking
stonden tot een werkgever.
In artikel 4, vijfde lid, van het Besluit is – voorzover thans van belang –
bepaald dat de in het tweede lid bedoelde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen
de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen betreffen die zijn toegekend:
a. aan de werknemers die op de eerste dag van de ongeschiktheid tot het
verrichten van hun arbeid als bedoeld in artikel 19 van de Ziektewet tot de
werkgever in dienstbetrekking stonden en terzake van die ongeschiktheid de
wachttijd van 52 weken, bedoeld in artikel 19 van de WAO, hebben doorgemaakt.
In artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet (hierna: ZW) is bepaald dat de
verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als
rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht
heeft op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens de Ziektewet
bepaalde.
In artikel 19, tweede lid, van de ZW is bepaald dat de vrouwelijke verzekerde
in verband met haar zwangerschap of bevalling recht heeft op ziekengeld
overeenkomstig het bij of krachtens de ziektewet bepaalde.
Ingevolge artikel 29a, eerste lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde
in verband met haar bevalling recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon
gedurende tenminste zestien weken. Het vijfde lid van artikel 29a van de ZW
bepaalt over welke periode dit ziekengeld wordt uitgekeerd.
Het derde lid van artikel 29a van de ZW bepaalt dat de vrouwelijke
verzekerde, indien zij, voorafgaand aan de dag waarop zij aanspraak maakt op
het ziekengeld in verband met bevalling, ongeschikt wordt tot het verrichten
van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de zwangerschap,
recht heeft op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon vanaf de eerste dag
waarop die ongeschiktheid bestaat.
In artikel 19, eerste lid, van de WAO is bepaald dat de verzekerde, die
arbeidsongeschikt wordt, recht op toekenning van
arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft, zodra hij onafgebroken 52 weken
arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog
arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van arbeidsongeschiktheid geldt de
eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de
werktijd is gestaakt.
In het vijfde lid van dat artikel is bepaald dat voor het bepalen van het
tijdvak van 52 weken, bedoeld in de vorige leden, steeds in aanmerking worden
genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens
de ZW.
Niet in geschil is dat Z (hierna: de werkneemster) bij eiseres in dienst was
toen zij op 6 oktober 1997 haar werk staakte in verband met zwangerschap,
waarna haar ten gevolge van complicaties bij de zwangerschap of de bevalling
met ingang van 5 oktober 1998 een WAO- uitkering is verstrekt. Het
dienstverband met eiseres is geëindigd met ingang van, 1 januari 1999. Bij
besluit van 25 augustus 1998 is aan de werkneemster ingaande 5 oktober 1998
een WAO-uitkering toegekend.
Van dit besluit is eiseres een afschrift toegestuurd. Eiseres heeft geen
bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat de tekst
van artikel 4, vijf- de lid, van het Besluit met de verwijzing naar artikel
19 van de Ziektewet geen aanleiding geeft tot het maken van een onderscheid
tussen arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of gebrek enerzijds en
zwangerschap of bevalling anderzijds. Op grond daarvan is verweerder van
mening dat de aan betrokken werkneemster betaalde WAO-uitkering aan, eiseres
dient te worden toegerekend. Bepalend voor de hoogte van de gedifferentieerde
premie is of een werknemer recht had op een WAO- uitkering in de
referteperiode (het jaar 1998). De korte duur van de uitkering is in de
berekening van de gedifferentieerde premie meegenomen.
In zijn verweerschrift heeft verweerder aangevoerd dat de
premiedifferentiatie een categoriale maatregel betreft, welke is gebaseerd op
een statistische benadering, waarbij zoveel mogelijk dient te worden
geabstraheerd van de bijzondere omstandigheden van individuele
arbeidsongeschiktheidsgevallen. De premiedifferentiatie heeft ten doel dat
financiële stimulansen zullen leiden tot gedragsverandering van de werkgever.
Niet geldt dat de werkgever een verwijt kan worden gemaakt. Het staat
verweerder niet vrij onderscheid te maken naar de oorzaak van de
arbeidsongeschiktheid.
Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij voert daartoe
aan dat de arbeidsongeschiktheid van de betrokken werkneemster niet te wijten
is aan (de arbeidsomstandigheden bij) eiseres en derhalve niet aan eiseres
kan worden toegerekend. De ratio van het systeem van premiedifferentiatie is
dat werkgevers geprikkeld worden een beter preventie- en reïntegratiebeleid
te voeren, hetgeen ten aanzien van zwangerschap en de mogelijke complicaties
als gevolg daarvan niet geldt.
Voorts is zij van mening dat nu ervoor gekozen is dat gedurende het eerste
jaar van ‘ziekte’ in verband met zwangerschap de kosten vanuit een publieke
voorziening worden voldaan, de kosten in verband met de complicaties van die
zwangerschap niet voor rekening van de werk gever kunnen komen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De Ziektewet kent ingeval van uitkering wegens zwangerschap of bevalling in
artikel 19, tweede lid en artikel 29a van deze wet bijzondere regels. Onder
andere hieruit blijkt dat de wetgever een onderscheid heeft willen maken
tussen de ongeschiktheid tot het verrichten van de arbeid als rechtstreeks en
objectief gevolg van ziekte en recht op ziekengeld in verband met
zwangerschap of bevalling. In het Besluit wordt dit onderscheid niet gemaakt.
Uit de toelichting bij dit besluit blijkt ook niet waarom deze te
onderscheiden zaken gelijk zouden moeten worden behandeld. Uit de Memorie van
Toelichting bij het voorstel van de Wet Uitbreiding
oondoorbetalingsplicht bij Ziekte (hierna: WULBZ), bij welke wet de
loondoorbetalingsplicht van werkgevers bij ziekte is geregeld, leidt de
rechtbank af dat de wetgever van mening is dat, om de toegang tot de
arbeidsmarkt voor vrouwen te bevorderen het noodzakelijk is dat de kosten van
zwangerschap en bevalling niet voor rekening van de werkgevers komen. “De
kosten die voor de werkgever uit zijn loondoorbetalingsverplichting gedurende
de zwangerschapsperiode, en het daar mee samenhangende ziekteverzuim,
voortvloeien zullen derhalve volledig gecompenseerd moeten worden vanuit een
publieke voorziening, Verdragsrechtelijk heeft Nederland zich ook daartoe
verplicht.”, zo blijkt uit deze Memorie van Toelichting (TK 1995-1996,
kamerstukken 24 439, nr. 3 p. 30).
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bepaling van
artikel 4, vijfde lid van het Besluit niet past binnen de grenzen van het
wettelijk systeem en de verdragsrechtelijke bepalingen terzake. Het Besluit
moet, dan ook in casu in zoverre buiten toepassing worden gelaten. Het beroep
wordt gegrond verklaard; het bestreden besluit wordt vernietigd. Overigens
stelt de rechtbank vast dat in ieder geval de preventieprikkel die van de
gedifferentieerde WAO-premie uit moet gaan richting werkgever, bij
zwangerschap niet aan de orde kan zijn.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die
eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak
redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op ƒ
1.420 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan
hebben, is de rechtbank niet gebleken.
Met betrekking tot de vordering van vergoeding van de kosten van
rechtsbijstand gemaakt in de bezwaarprocedure, overweegt de rechtbank dat zij
daartoe alleen aanleiding ziet in gevallen waarin sprake is van het tegen
beter weten in nemen of handhaven van het primaire besluit. Daarvan is naar
het oordeel van de rechtbank in dit geval niet gebleken. De vordering moet
dan ook worden afgewezen.

3. BESLISSING

De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van ƒ
450 vergoedt; veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van ƒ
1.420 en wijst het Lisv aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres
moet vergoeden;
wijst de vordering tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de
bezwaarfase af.

Rechters

Mrs. Van Zwieten, Van den Bos-Boomsma, Kruisdijk